Des avonds, als het niet te vochtig was, zetten wij ons voor de deur der woning neder, of, was de nevel te zwaar, bij den haard, en ik speelde voor Lize op de harp, waarvan zij zooveel hield. Ook Mattia speelde op de viool of den wandhoren, maar Lize gaf de voorkeur aan de harp, wat mijn eigenliefde niet weinig streelde. Als het oogenblik gekomen was om ons ter rust te begeven, vroeg Lize mij altijd nog eens het napolitaansche lied en dat zong ik dan voor haar.
Maar eindelijk kwam de dag, waarop ik haar verlaten moest en weder op weg moest gaan.
Wat mij betreft, het heengaan viel mij zoo zwaar niet; ik had zoo dikwijls gedacht aan den rijkdom, die mij wachtte, dat ik niet alleen geloofde dat ik eenmaal rijk zou worden, maar dat ik al rijk was, en dat alles wat ik wenschte binnen zeer korten tijd kon verwezenlijkt worden, ja misschien wel dadelijk.
Mijn laatste woord tot Lize, wat ik evenwel niet uitsprak, maar duidelijk te kennen gaf, kan beter dan door uitvoerige bespiegelingen doen begrijpen hoe vast mijne overtuiging was omtrent mijn toekomstigen rijkdom:
—Ik zal u komen afhalen met een rijtuig met vier paarden, zeide ik.
En zij geloofde me en met hare hand wees zij hoe de zweep zou klappen. Ook zij zag zeker het rijtuig met vier paarden, evengoed als ik het zag.
Vóór ik evenwel in een rijtuig met vier paarden den weg van Parijs naar Dreuze aflegde, moest ik te voet van Dreuze naar Parijs. Ware Mattia niet bij mij geweest, dan zou ik steeds zeer groote afstanden afgelegd en mij bepaald hebben om slechts zooveel te verdienen, als wij voor ons onderhoud volstrekt noodig hadden. Waarom zouden wij ons zooveel moeite geven? Wij behoefden geen koe en geen pop meer te koopen; als wij ons dagelijksch brood dus maar hadden, was het voldoende, want aan mijne ouders behoefde ik waarlijk geen geld te brengen.
Maar Mattia liet zich volstrekt niet overtuigen door de redenen, die ik voor de verdediging van mijne meening aangaf.
—Laten wij maar verdienen wat wij krijgen kunnen, zeide hij, terwijl hij mij noodzaakte mijn harp te bespelen. Wie weet of wij Barberin wel zoo spoedig zullen vinden.
—Als wij hem om twaalf uren niet mochten vinden, zullen wij hem zeker om twee uren ontmoeten: de rue Mouffetard is zoo groot niet.
—En als hij nu eens niet in de rue Mouffetard woonde?
—Dan zullen wij gaan daar, waar hij elders woont.
—En als hij naar Chavanon is teruggekeerd, zullen wij hem moeten schrijven en op zijn antwoord moeten wachten. Waar zullen wij in dien tusschentijd van leven, als wij niets in onzen zak hebben? Men zou wezenlijk zeggen, dat gij Parijs niet kent. Hebt gij dan de groeven van Gentilly vergeten?
—Neen.
—Welnu, ik voor mij heb den muur van de kerk Saint-Médard ook niet vergeten, waartegen ik leunde om niet te vallen, toen ik dacht van honger om te komen. Ik wil geen honger meer lijden in Parijs.
—Des te beter zullen wij eten, als we bij onze ouders aankomen.
—Nu ik eet toch, al heb ik goed ontbeten, maar als ik niet ontbeten en niet gegeten heb, dan ben ik volstrekt niet zooals ik wezen moet; en dat bevalt mij volstrekt niet. Laten wij dus maar werken of wij ook voor uwe ouders een koe moesten koopen.
Dat was een zeer verstandige raad; ik moet evenwel bekennen, dat ik niet meer zoo zong als toen wij stuiver voor stuiver moesten verdienen om eene koe voor vrouw Barberin en een pop voor Lize te koopen.
—Wat zult ge lui wezen, als ge rijk zijt, zeide Mattia.
Van Corbeil af volgden wij den weg dien wij zes maanden geleden hadden afgelegd, toen wij Parijs hadden verlaten om naar Chavanon te gaan, en vóór wij te Villejuif kwamen, traden wij dezelfde hoeve binnen, waar wij ons eerste concert hadden gegeven, toen wij voor de eerste maal samen speelden en de bruiloftsgasten lieten dansen. Het jonge echtpaar herkende ons en wij verzochten, dat wij hen nogmaals zouden laten dansen. Men gaf ons een goed avondmaal en liet ons in de schuur slapen.
Van daar vertrokken wij den anderen morgen om onzen intocht in Parijs te houden. Er waren juist zes maanden en veertien dagen verloopen, sinds wij Parijs verlaten hadden.
Maar de dag, waarop wij terugkwamen, verschilde geheel met dien, waarop wij de stad verlieten; het was nevelachtig en koud; de zon scheen niet; bloemen waren er niet meer en ook geen gras langs den weg; de zomerzon had hare taak volbracht; toen was de eerste herfstnevel gekomen: thans vielen geene seringen
meer op ons neder van de muren, maar verdorde bladeren, die langzaam zich losmaakten van de droge takken.
Maar wat deerde ons dat treurige weder! ons hart klopte van vreugde en wij behoefden niet meer door onze omgeving tot vroolijkheid te worden gestemd.
Als ik zeg wij, dan druk ik mij niet heel juist uit: eigenlijk was ik het slechts, die zich zoo opgeruimd voelde.
Wat Mattia betrof, naarmate wij Parijs meer naderden, werd hij treuriger gestemd en soms liep hij uren lang zonder een woord te spreken.
Nooit had hij mij de oorzaak van die treurigheid verteld en ik voor mij schreef ze slechts toe aan zijne vrees, dat wij zouden scheiden, en daarom wilde ik niet herhalen, wat ik hem reeds zoo dikwijls had gezegd, dat mijne ouders er volstrekt niet aan zouden denken om ons van elkander te doen gaan.
Eerst toen wij halt hielden om te ontbijten, vóór wij aan de buitenwerken kwamen, vertelde hij mij, terwijl hij op een steen zat, wat hem bezighield.
—Weet ge aan wien ik denk, nu ik weder te Parijs kom?
—Aan wien dan?
—Aan wien? wel, aan Garofoli. Als hij weer eens uit de gevangenis was? Toen men mij vertelde, dat hij in de gevangenis zat, heb ik niet gevraagd voor hoelang? misschien is hij dus weer op vrije voeten en zit hij weder in de rue Lourcine. In de rue Mouffetard moeten wij Barberin zoeken, dus in dezelfde wijk waarin Garofoli woont, in de onmiddellijke nabijheid van zijne woning.
Wat zal er gebeuren als hij ons eens toevallig tegenkwam? Hij is mijn meester; hij is mijn oom. Hij kan mij dus weder bij zich nemen en onmogelijk zou ik hem weer kunnen ontsnappen. Gij waart bang nogmaals in de handen te vallen van Barberin; ge begrijpt dus hoe ik te moede ben bij het vooruitzicht, dat ik misschien weer in de handen van Garofoli vallen zal. O! mijn arm hoofd! En och, die klappen beteekenen nog niets, als ik denk aan eene scheiding. Wij zullen niet meer bij elkander zijn en die scheiding, door mijne familie teweeggebracht, zou nog erger zijn dan die, welke uwe familie vorderde. Zeker zou Garofoli ook u wel bij zich willen nemen en u dezelfde opvoeding willen geven als aan zijn andere jongens: de opleiding met de zweep; maar gij zoudt niet bij hem willen zijn en ik zou het ook niet wenschen, dat ge dan bij me bleeft. Gij hebt nooit
zooveel slaag gehad.
Ik was zoo geheel met mijn eigen vooruitzichten vervuld, dat ik niet aan Garofoli had gedacht; maar al wat Mattia mij vertelde, was mogelijk en ik had geen nadere toelichting meer noodig om te begrijpen, aan welke gevaren wij waren blootgesteld.
—Wat wilt ge dan? vroeg ik. Willen wij dan maar niet naar Parijs gaan?
—Als ik maar niet naar de rue Mouffetard ga, zou ik de kans niet loopen Garofoli te ontmoeten.
—Welnu, ga dan niet naar de rue Mouffetard; ik zal er alleen heengaan en wij zullen van avond te zeven uren hier of daar elkander vinden.
Mattia en ik spraken toen af, dat wij elkaar aan het einde van de brug de l'Archevêché zouden wachten aan den kant der Notre-Dame, en toen dit bepaald was, ging ik alleen Parijs binnen.
Toen wij op de Place d'Italie kwamen, namen wij van elkander afscheid. Wij waren beiden zoo aangedaan, of wij elkaar nooit meer zouden terugzien en terwijl Mattia en Capi den kant gingen van den Plantentuin, sloeg ik de richting in van de rue Mouffetard, die niet ver verwijderd was.
Dit was voor de eerste maal in de laatste zes maanden, dat ik nu alleen kwam zonder Mattia en Capi bij mij, en nog wel in dat groote Parijs. Dit greep mij nog sterker aan.