overgelegd, zouden zij gevrijwaard zijn tegen armoede, als de tijd gekomen was, waarin kracht en gezondheid hun hadden begeven.
Op een Novemberdag, toen het reeds avond begon te worden, hield er voor ons hek een man stil, dien ik niet kende. Ik stond voor de deur van ons huis een boterham te eten. Hij opende het hek niet, maar zijn hoofd er boven stekende, vroeg hij me of hier niet vrouw Barberin woonde.
Ik verzocht hem binnen te komen. Hij opende het hek, dat op de hengsels knarste en kwam op het huis af.
Nooit had ik iemand gezien, die zoo met slijk was bemorst. Gansche plakkaten slijk, sommige nog nat, andere al opgedroogd, bedekten hem van het hoofd tot de voeten, en daaruit moest men afleiden dat hij zeer slechte wegen had gevolgd.
Toen zij zijne stem hoorde, kwam vrouw Barberin naar voren en op het oogenblik, dat hij den drempel had bereikt, stond zij vlak tegenover hem.
—Ik breng nieuws uit Parijs, zeide hij.
Die eenvoudige woorden had ik al dikwijls gehoord, maar de wijs waarop zij werden uitgesproken, had niets van die, waarmede vroeger de mededeeling gepaard ging.—"'t Gaat goed met je man; hij heeft druk werk."
—Ach God! riep vrouw Barberin uit, hare handen wringende, dan is er een ongeluk gebeurd met Jérôme.
—Welnu, ja, maar je hoeft niet te sterven van schrik. Hij is gekwetst, dat is alles: maar hij is niet dood. Mogelijk evenwel zal hij verminkt zijn. Op het oogenblik ligt hij in het ziekenhuis; mijn bed stond naast het zijne en daar ik hierheen ging, verzocht hij mij u dit in het voorbijgaan mede te deelen. Ik kan niet langer blijven, want ik moet nog drie mijlen verder en de nacht begint al te vallen.
Vrouw Barberin, die er meer van wilde weten, drong er op aan, dat hij het avondeten bij ons zou gebruiken, want de wegen waren slecht en men zeide dat zich wolven in den omtrek hadden vertoond. Hij zou den anderen morgen verder kunnen gaan.
Hij zette zich neder in een hoekje bij den haard, en al etende vertelde hij ons hoe het ongeluk zich had toegedragen. Barberin was half verpletterd door eene
stelling die ingestort was, en daar men bewezen had dat hij niet had behooren te zijn op de plek waar hij gekwetst werd, weigerde de aannemer hem elke vergoeding.
—Hij boft niet, de arme Barberin, zeide hij; hij boft niet; anderen zouden er een middel in gevonden hebben om levenslang een aardig jaargeld te trekken, maar je man krijgt niets.
En terwijl hij de pijpen van zijn broek droogde die door de slijklaag stijf en hard waren geworden, herhaalde hij: "hij boft niet." Uit de manier waarop hij dit zeide, bleek genoeg, dat hij voor zich gaarne verminkt zou zijn geworden in de hoop, dat hij dan een goed jaargeld zou krijgen.
—Toch, zoo eindigde hij zijn verhaal, heb ik hem geraden den aannemer een proces aan te doen.
—Een proces! dat kost veel geld.
—Ja, maar men kan het winnen.
Vrouw Barberin had naar Parijs willen gaan, maar dat was geen kleinigheid, zoo'n lange kostbare reis.
Den anderen morgen gingen wij naar het dorp om den pastoor te raadplegen.
Deze wilde haar niet laten vertrekken vóór hij wist of zij haar man van eenigen dienst kon zijn. Hij schreef naar den aalmoezenier van het ziekenhuis, waarin Barberin was opgenomen en eenige dagen later ontving hij ten antwoord, dat zijne vrouw de reis maar niet moest ondernemen, maar hem liever eene zekere som moest zenden, daar haar man den aannemer, voor wien hij werkte, een proces wilde aandoen.
Dagen en weken gingen voorbij en van tijd tot tijd kwamen er brieven, waarin altijd wederom geld werd gevraagd. De laatste brief was de meest dringende, en hield in dat, als er geen geld meer was, de koe maar moest verkocht worden.
Slechts zij die op het land hebben gewoond, weten welk een ramp en jammer liggen opgesloten in die drie woorden: "de koe verkoopen." Voor den natuurkundige is de koe een herkauwend dier; voor den wandelaar is het een beest, dat goed doet aan het landschap, wanneer het boven het groen zijn zwarten met dauw bedekten snuit uitsteekt; voor de stadsjeugd is het de bron van
melk, room en kaas; maar voor den landman is het nog geheel iets anders. Hoe arm hij wezen moge en hoe talrijk zijn gezin ook zij, hij is zeker dat hij geen honger zal lijden zoolang hij een koe op stal heeft. Met een touw of maar een eenvoudig hennepzeel om de horens laat een kind eene koe weiden langs de met gras omzoomde wegen, waarvan het weiderecht door niemand gepacht is en des avonds heeft het gansche gezin boter voor zijn soep en melk om er de aardappelen in te weeken: vader, moeder en al de kinderen, de groote zoowel als de kleine, leven van de koe.
Wij leefden er zoo geheel-en-al van, vrouw Barberin en ik, dat ik op dat oogenblik nooit vleesch had geproefd. Maar zij was niet slechts onze voedster, maar ook onze gezellin en vriendin, want men moet niet gelooven, dat de koe een dom dier is; integendeel ze is een verstandig beest en zij heeft goede eigenschappen, die nog beter worden, wanneer men ze heeft weten te leiden en te ontwikkelen. Wij liefkoosden de onze, wij praatten tegen haar en zij begreep ons en, van hare zijde, wist zij met hare groote bolle oogen, zoo goedig en zacht, zeer wel te verstaan te geven wat zij wilde of gevoelde. Kortom wij hadden haar lief en zij had ons lief. Dat is alles gezegd.
Maar wij moesten van haar scheiden; want alleen door het verkoopen van de koe kon men Barberin tevredenstellen.
Er kwam een koopman en na Roussette van alle zijden bekeken en betast te hebben en onvoldaan het hoofd te hebben geschud en honderdmaal te hebben gezegd, dat hij ze eigenlijk niet hebben wou, dat ze een koe was van arme menschen, en dat hij er niet af zou komen; dat zij haast geen melk gaf en slechte boter, eindigde hij met te zeggen, dat hij ze nemen zou, maar enkel en alleen uit medelijden en om vrouw Barberin genoegen te doen, omdat ze een goed mensch was.
Alsof de arme Roussette begrepen had wat er met haar gebeurde, wilde zij den stal niet verlaten en begon ze te loeien.
—Ga achter haar en jaag haar op, zeide de koopman, mij zijn zweep opstekende.
—Neen, dát niet, zeide vrouw Barberin en zij nam zelve de lijn en sprak het dier met zachte woorden toe, waarop het goedwillig volgde. Buiten gekomen, werd het achter den wagen gebonden en was het wel gedwongen het paard te volgen.
Toen wij in huis teruggekeerd waren, hoorden wij het loeien nog langen tijd.
Geen melk, geen boter; des morgens een stuk brood, des avonds aardappelen met wat zout.
De vastenavond kwam kort na het verkoopen van Roussette; het vorige jaar had vrouw Barberin voor mij bij die gelegenheid appelbollen en wafels gebakken; ik had er zóóveel van gegeten, zooveel, dat zij er gelukkig onder was.
Maar toen hadden wij Roussette, die de melk gegeven had om het beslag te maken en de boter om in den pot te doen. Nu wij haar misten, was er geen melk en geen boter, en was het ook geen vastenavond, dacht ik bij mij zelf.
Maar vrouw Barberin had mij eene kleine verrassing bereid; zij leende in den regel niet, maar ditmaal toch had zij aan eene buurvrouw een kopje melk gevraagd en aan eene andere een stukje boter en toen ik des namiddags thuis kwam, vond ik haar bezig met het storten van meel in een grooten aarden pot.
—Hé! meel, riep ik uit, naderbij komende.
—Ja, ja, antwoorde zij met een vriendelijken glimlach, dat is meel, Rémi, en mooi tarwemeel ook; ruik maar eens hoe lekker het riekt.
Als ik gedurfd had, zou ik gevraagd hebben, waartoe dat meel moest dienen, maar juist omdat ik het zoo graag weten wilde, durfde ik er niet over praten. Van den anderen kant wilde ik er ook niet voor uitkomen, dat ik wist, dat het vastenavond was, omdat dit vrouw Barberin misschien verdriet zou doen.
—Wat maakt men van meel? vroeg zij, met een veelbeteekenenden blik mij aanziende.
—Brood.
—En wat nog meer?