Waar bracht hij mij naar toe? Die vraag drong zich gedurig bij mij op, ondanks den geruststellenden wenk van vrouw Barberin, en om aan een gevaar dat ik
voelde naderen te ontkomen, peinsde ik over een middel om te ontvluchten.
Met dit doel trachtte ik achter te blijven; als ik op een verren afstand van hem ben, dacht ik, zal ik in de sloot gaan liggen en dan zal hij mij niet kunnen vinden.
Eerst bepaalde hij zich tot het bevel dat ik vlak achter hem moest blijven; maar al spoedig scheen hij mijn voornemen te gissen en nam hij mij bij de hand.
Ik kon nu niet wel anders dan met hem meegaan en deed dit dan ook.
Wij hadden het dorp bereikt en ieder, die ons tegenkwam, keerde zich om en staarde ons na, want ik zag er uit als een nijdige hond dien men aan een touw moet houden.
Toen wij voorbij het koffiehuis kwamen, verzocht een man, die op den drempel stond, ons om binnen te treden.
Barberin vatte mij bij mijn oor en liet mij eerst binnengaan; daarop sloot hij de deur.
Ik gevoelde mij een weinig geruster; het koffiehuis scheen mij geen gevaarlijke plaats toe; en dit was het koffiehuis, waar ik zoo langen tijd reeds heen had willen gaan.
Het koffiehuis en de herberg Notre Dame! Hoe zou het daar wel uitzien?
Dikwijls had ik menschen dit koffiehuis met waggelenden en zwaaienden gang zien verlaten; wanneer ik er voorbijkwam hoorde ik gewoonlijk schreeuwen en zingen, zoo luid soms dat de vensters er van rinkelden.
Wat deed men daar? Wat gebeurde er achter die roode gordijnen?
Ik zou dat thans te weten komen.
Terwijl Barberin zich met den waard aan tafel zette, sloop ik naar een hoek van het vertrek bij den schoorsteen en nam alles om mij heen eens op.
In den hoek tegenover den ingang zat een grijsaard, die een zeer zonderlinge kleeding droeg, zooals ik nog nooit in mijn leven gezien had.
Zijn haren, die in lange lokken over zijn schouders vielen, waren voor een gedeelte door een kastoren hoed bedekt, met groene en roode veeren versierd.
Een schapevacht, waarvan de wol naar binnen was gekeerd, bedekte zijn borst.
Deze huid had geen armsgaten en door twee openingen bij de schouders, kwamen een paar armen te voorschijn, die met een soort van fluweelen stof, welke vroeger blauw geweest moest zijn, bedekt waren. Voorts droeg hij lange slobkousen, die tot aan zijn knieën reikten, met roode banden waren toegebonden en verscheidene malen over zijn beenen gekruist waren.
Hij lag op zijn stoel uitgestrekt, terwijl zijn kin in de rechterhand ruste en zijn elleboog op de eenigszins opgetrokken knie steunde.
Nog nooit had ik een levend wezen in zulk een kalme houding zien zitten; hij geleek op een onzer uit hout gesneden heiligen in de kerk.
Naast hem lagen drie honden, doodstil en zoo dicht mogelijk bij elkander om zich te verwarmen. Een witte poedel, een zwarte kardoes en een grijs schoothondje met een goedig, listig snoetje; de poedel had een oude soldatenmuts op den kop, die met een lederen bandje om zijn kin was vastgebonden.
Terwijl ik den grijsaard met de grootste belangstelling zat aan te kijken, spraken Barberin en de herbergier op fluisterenden toon over mij.
Barberin vertelde hem, dat hij naar het dorp gegaan was om mij bij den burgemeester te brengen en dezen te verzoeken aan het armbestuur een jaargeld te vragen om mij bij zich te kunnen houden.
Zooveel had vrouw Barberin dus van haar man kunnen verkrijgen en ik begreep terstond, dat zoo Barberin eenig voordeel er in zag om mij bij zich te houden, ik dan niets te vreezen zou hebben.
De grijsaard, zonder daarvan den schijn te hebben, hoorde alles wat er gesproken werd; eensklaps stak hij zijn rechterhand naar mij uit en zich tot Barberin wendende, vroeg hij met vreemden tongval:
—Is dit het kind, dat u hindert?
—Ja dat is het kind.
—En gelooft gij dat het bestuur der armhuizen u het geld voor zijn onderhoud terug zal geven?
—Wel, daar hij geen ouders heeft en mij tot last is, moet er toch wel iemand voor hem betalen; dat is toch nog al billijk geloof ik.
—Ik geef u daarin geen ongelijk, maar gelooft gij, dat alles wat billijk is gebeurt?
—Neen, dat geloof ik niet.
—Welnu, ik ben zeker dat gij zulk een jaargeld nooit krijgen zult.
—Dan breng ik hem naar het vondelingenhuis; er is geen wet, die hem recht geven kan om in mijn huis te blijven, wanneer ik hem er niet langer in houden wil.
—Vroeger hebt gij er in toegestemd hem bij u te nemen; dat was zoo goed of gij voor altijd de zorg op u genomen hadt.
—Ik verzeker u thans, dat ik hem niet houd en al moest ik hem op straat zetten, ik zou hem wegdoen.
—Misschien zou er wel een middel zijn, om u terstond van hem te bevrijden, zeide de oude man, na een oogenblik te hebben nagedacht, en voegde er bij: misschien zoudt gij er nog iets bij winnen ook.
—Als ge mij zoo'n middel aan de hand doet, dan schenk ik u van ganscher harte een flesch.
—Bestel de flesch en uw zaak is in orde.
—Zeker?
—Zeker.