—Zeg liever zeven of acht, ik ken de prijzen; maar gij moet hem ook te eten geven.
—Hij zal werken.
—Als gij meendet, dat hij tot werken in staat was, zoudt gij hem niet van de hand doen. Men neemt geen kinderen van het gesticht op om hun jaargeld, maar alleen om hun werk; men maakt arbeiders van hen, die betalen en niet betaald worden. Bovendien, zoudt ge hem wel bij u houden, als hij u in eenig opzicht van dienst kon wezen.
—In ieder geval, zou ik dan de tien francs hebben.
—En zoo het bestuur hem, in plaats van aan u, aan een ander gaf dan zoudt gij in het geheel niets hebben; wanneer ik hem neem, loopt gij die kans niet: gij behoeft uw hand maar uit te steken.
Hij stak zijn hand in zijn zak en haalde een lederen beurs te voorschijn, waaruit hij vier zilverstukken nam, die hij rinkelend op tafel wierp.
—Vergeet niet, riep Barberin, dat het kind eenmaal ouders hebben zal.
—Wat doet er dat toe?
—Dat het stellig niet onvoordeelig zal zijn voor hen, die hem opgevoed hebben; als ik daar ook niet op gerekend had, zou ik hem nooit tot mij hebben genomen.
Die woorden van Barberin: "Als ik niet op zijn ouders gerekend had, zou ik hem nooit tot mij genomen hebben," boezemden mij nog grooter afkeer voor hem in.
Wat een slechte man was hij toch!
—En omdat gij thans niet meer op de ouders rekent, hernam de grijsaard, zet gij hem op straat. Tot wien zullen de ouders zich dan wenden, wanneer zij komen opdagen? tot u, niet waar, en niet, tot mij, dien zij niet kennen.
—En als gij ze terugvindt?
—Laten we dan afspreken, dat wanneer die ouders komen, wij de winst samen zullen deelen; dan geef ik u dertig francs.
—Stel veertig.
—Neen, voor de weinige diensten, die hij mij bewijzen zal, kan ik u dat niet geven.
—En welke diensten moet hij u bewijzen? wat zijn beenen betreft, die zijn uitmuntend en zijn armen evenzoo, dus blijf ik bij hetgeen ik gezegd heb. Maar waartoe acht gij hem dan in staat?
De oude man zag Barberin eenigszins spottend aan, terwijl hij zijn glas met langzame teugen leegdronk.
—Om mij gezelschap te houden, zeide hij; ik word oud en 's avonds na een vermoeienden dag, als het slecht weer is, ben ik dikwijls zwaarmoedig; hij zal mij dan eenige afleiding bezorgen.
—Dat zullen zijn beenen stellig wel kunnen verdragen.
—Toch niet lang, want hij zal moeten dansen, springen en loopen en wanneer hij geloopen heeft, zal hij weder moeten springen; kortom hij zal deel uitmaken van het gezelschap van signor Vitalis.
—En waar is uw gezelschap?
—Ik ben signor Vitalis, zooals ge ongetwijfeld reeds geraden zult hebben; ik zal u mijn gezelschap voorstellen, daar gij verlangt er kennis mede te maken.
Terwijl hij dit zeide, maakte hij zijn schapevacht los en het vreemde dier, dat hij onder zijn linkerarm bewaarde, kwam in zijn hand. Dat dier had telkens zijn vacht in beweging gebracht, maar het was geen hondje, zooals ik eerst gemeend had.
Wat voor soort dier kon dat wezen?
Was het wel een dier?
Ik wist niet welken naam ik geven moest aan dat zonderlinge schepsel, dat ik voor de eerste maal zag. Met de grootste verbazing stond ik het aan te staren.
Het droeg een rood rokje met goud-galon afgezet, maar zijn armen en beenen waren naakt, want het waren armen en beenen en geen pooten, zij waren echter met een zwarte en geen blanke of roode huid bedekt.
Evenzoo was zijn kop, zoo groot als een gebalde vuist, pikzwart; zijn gelaat was breed en kort, een wipneus met wijd opengespalkte neusgaten en gele lippen; maar wat mij het meest van alles trof, waren de beide oogen, die zeer dicht bij elkander stonden, groote levendigheid verrieden en glinsterden als een paar spiegeltjes.
—O, wat een leelijke aap! riep Barberin uit.
Dat woord deed mij van mijne verbazing bekomen, want al had ik nog nooit een aap gezien, ik had er dikwijls over hooren spreken. Het was dus geen zwart kind, dat voor mij stond; het was een aap.
—Dat is de hoofdpersoon van mijn troep, zeide Vitalis, dit is de heer Joli-Coeur.
Joli-Coeur, mijn jongen, maak voor het publiek uw complement.
Joli-Coeur bracht zijn gesloten hand aan de lippen en gaf ons elk een kushand.
—Nu een ander, vervolgde Vitalis, terwijl hij zijn hand naar den poedel uitstak; signor Capi zal de eer hebben zijn vrienden aan het geachte gezelschap voor te
stellen.
Op dit bevel richtte de poedel, die tot nogtoe doodstil was gebleven, zich plotseling op, zette zich op zijn achterste pooten, kruiste zijn beide voorpooten over de borst en maakte toen zulk een diepe buiging voor zijn meester, dat zijn muts bijna den grond raakte.
Toen deze plichtpleging volbracht was, keerde hij zich tot zijn makkers en met den eenen poot, terwijl hij den anderen op zijn borst hield, wenkte hij hen, naderbij te komen.
De beide honden, die de oogen niet van hem hadden afgewend, stonden eensklaps op en reikten elkander een der voorpooten, evenals men in de wereld elkander de hand drukt; daarop deden zij zes stappen voorwaarts, toen drie achteruit en groetten het gezelschap.
—Hem, dien ik Capi noem, vervolgde Vitalis, of in het italiaansch Capitano, is de chef der honden; hij brengt, daar hij de verstandigste is, al mijn bevelen aan zijn makkers over.