De oude man stond van zijn stoel op en ging tegenover Barberin zitten. Toen hij zich oprichtte, werd de schapevacht door een onwillekeurige beweging opgebeurd; en ik meende te bespeuren, dat hij in zijn linkerarm nog een hond droeg.
Wat zou hij zeggen? Wat zou er gebeuren?
Ik had hem met smeekenden blik gevolgd.
—Uw wensch is, niet waar, dat het kind niet langer uw brood eet; of, zoo hij dat blijft doen, dat gij er dan ook voor betaald wordt?
—Juist; omdat….
—O, welke reden gij daarvoor hebt, kan mij niet schelen; ik behoef die niet te kennen; voor mij is het voldoende te weten, dat gij het kind niet langer bij u wilt houden; als dat zoo is, geef hem mij dan en ik zal verder voor hem zorgen.
—Hem aan u geven?
—Wilt gij hem niet wegdoen?
—Geeft men dan zoo'n kind weg, zoo'n mooi kind, want mooi is hij, zie maar eens.
—Ik heb hem reeds gezien.
—Rémi, kom hier!
Ik ging bevende naar de tafel.
—Wees maar niet bang, ventje, zeide de gijsaard.
—Zie hem maar eens aan, vervolgde Barberin.
—Ik zeg niet dat hij leelijk is; want als hij leelijk was, zou ik hem niet willen hebben; met monsters houd ik mij niet op.
—Kom, als hij een monster met twee hoofden of een dwerg was….
—Gij zoudt er dan niet over denken om hem naar het gesticht te zenden. Gij weet dat een monster waarde heeft en men veel voordeel daarvan trekken kan; dat men het verhuurt of het zelf voor het een of ander gebruikt. Maar hij is geen dwerg en geen monster; hij is geschapen zooals ieder ander en deugt nergens toe.
—Hij kan werken.
—Daartoe is hij te zwak.
—Hij zwak! kom, onzin en hij is zoo gezond en sterk als een groot mensch; zie maar eens welke beenen hij heeft. Hebt gij ze ooit rechter gezien?
Barberin stroopte mijn broekspijpen op.
—Die zijn erg dun, zeide de oude man.
—En zijn armen? vervolgde Barberin.
—De armen zijn evenals de beenen; zij kunnen er door, maar zij kunnen aan vermoeienis en ontbering geen weerstand bieden.
—Hij niet! maar bevoel hem dan eens van alle kanten, bevoel hem eens.
De grijsaard streek met zijn magere hand over mijn beenen, schudde met het hoofd en trok een bedenkelijk gezicht.
Ik had reeds een dergelijk tooneel bijgewoond, toen onze koe verkocht werd.
Ook die was van alle kanten bevoeld en betast geworden; de kooper zou haar onmogelijk weer hebben kunnen verkoopen, en toch had hij haar gekocht en ze medegenomen.
Zou die vreemde man mij koopen en medenemen? ach, moeder Barberin, moeder Barberin! Ongelukkig genoeg was zij er niet om mij te verdedigen.
Als ik maar gedurfd had, zou ik gezegd hebben, dat juist de oude Barberin mij mijn zwakte en mijn magere armen en beenen verweten had; maar ik begreep dat, al viel ik hem in de rede, mij dit niets dan een geduchte berisping op den hals zou halen, en ik zweeg dus.
—Hij is een kind zooals er zoovelen zijn, zeide de grijsaard, dat is waar, maar hij is een stadskind; het is dus zoo goed als zeker dat hij nooit in staat zal wezen om op het land te werken; zet hem eens aan den ploeg om de ossen aan te jagen, dan zult ge zien, of dat van geen langen duur kan zijn.
—Tien jaar.
—Geen maand.
—Maar zie hem dan toch eens aan.
—Zie hem zelf maar eens aan.
Ik stond aan het einde van de tafel, tusschen Barberin en den grijsaard; de een stootte mij van zich af, de ander wilde mij evenmin hebben.
—Nu, zeide de oude man eindelijk, ik zal hem dan nemen zooals hij is. Maar ge moet mij wel verstaan, ik koop hem niet van u; ik huur hem slechts. Ik geef u twintig francs per jaar.
—Twintig francs!
—Dat is een goede som en ik betaal u zelfs vooruit; gij krijgt vier klinkende achterwielen en ge zijt van het kind af.
—Maar als ik het houd, zal het armbestuur mij meer dan tien francs per maand betalen.