De deur ging open en weder toe. Hij was vertrokken.
Ik zette mij plotseling overeind en riep vrouw Barberin.
—O, moeder!
Zij snelde naar mij toe.
—Zult gij mij naar het gesticht laten gaan?
—Neen, lieve Rémi, neen.
Zij gaf mij toen een kus en drukte mij in haar armen.
Die liefkoozing gaf mij weer een weinig moed en ik begon te weenen.
—Gij sliept dus niet? fluisterde zij.
—Dat was mijn schuld niet.
—Nu, ik beknor u ook niet, dus hebt gij alles gehoord wat Jérôme zeide?
—Ja, gij zijt mijn moeder niet, maar hij is ook mijn vader niet.
Ik zeide dit niet op denzelfden toon, want al speet het mij dat zij mijn moeder niet was, het deed mij toch genoegen; ik was er trotsch op, dat hij mijn vader niet was. Vandaar die tegenstrijdigheid in mijn gevoelens, die in mijn stem lag opgesloten.
Maar vrouw Barberin sloeg daar geen acht op.
—Misschien had ik u de waarheid reeds vroeger moeten zeggen; maar ik hield zooveel van u, of ge werkelijk mijn eigen kind waart, zoodat ik, zonder aanleiding, er niet toe komen kon, u te zeggen, dat ik uw moeder niet was. Uw moeder, lieveling, dat hebt gij gehoord, is niet bekend. Leeft zij, ja of neen. Dat weet men niet. Toen Jérôme op een morgen, in Parijs, zich naar zijn werk begaf en door de straat Breteuil ging, een breede straat, die aan beide zijden met boomen beplant is, hoorde hij een kind schreeuwen. Het scheen van achter een deur te komen. Het was in Februari en nog zeer vroeg in den ochtend. Hij naderde de deur en zag een kind op den drempel liggen. Juist toen hij iemand wilde roepen, zag hij een man, die zich achter een dikken boom verscholen had, hard wegloopen. Ongetwijfeld had die man zich daar verborgen om te zien of men het kind, dat hij daar had neergelegd, vinden zou. Jérôme wist niet wat te doen, daar het kind uit alle macht schreeuwde alsof het begreep, dat er hulp was komen opdagen en het die gelegenheid niet voorbij moest laten gaan. Terwijl Jérôme bij zich zelf overlegde wat hem te doen stond, voegden zich andere ambachtslieden bij hem en men was het eens, dat hij het kind bij den commissaris brengen moest. Het huilde maar altijd door. Waarschijnlijk had de kleine het koud. Maar, daar het op het bureau van politie zeer warm was en het bleef weenen, meende men, dat het honger had en ging men een buurvrouw halen, die hem de borst kon geven. Hij begon terstond te zuigen en scheen uitgehongerd. Men kleedde het toen bij de kachel uit. Het was een flinke jongen, vijf of zes maanden oud, groot, dik en rooskleurig; de kleeren waarin hij gewikkeld was, gaven duidelijk te kennen, dat hij van een aanzienlijke familie moest zijn. Het was dus een kind dat men gestolen had en thans weder kwijt wilde zijn. Dit ten minste meende de commissaris. Wat zou men er mede doen?
Toen hij alles opgeschreven had wat Jérôme hem had medegedeeld en ook het
kind beschreven was, en al de kleeren die het droeg, welke ongemerkt waren, had opgeteekend, zeide de commissaris, dat hij het naar het vondelingsgesticht zou zenden, indien niemand onder de aanwezigen er zich mede belasten wilde: het was een mooi, gezond, stevig kind, dat niet moeilijk groot te brengen zou zijn; de ouders die het eenmaal zouden zoeken, zouden de verzorgers stellig ruim beloonen. Jérôme trad toen naderbij en zeide, dat hij het wilde medenemen. Men gaf het hem. Ik had juist een kind van denzelfden leeftijd; maar ik kon er wel twee voeden. En zoo ben ik uw moeder geworden.
—O, moeder!
—Drie maanden later verloor ik mijn eigen kind en ik hechtte mij toen nog meer aan u. Ik vergat dat gij mijn zoon niet waart. Ongelukkig echter onthield Jérôme dit, en toen uw ouders u in drie jaar niet gezocht hadden, tenminste u niet gevonden hadden, wilde hij u naar het gesticht brengen. Gij hebt gehoord, waarom ik hem niet heb gehoorzaamd.
—O, laat mij niet naar het gesticht gaan, riep ik, terwijl ik mij aan haar vastklemde; och toe, vrouw Barberin, zend mij, bid ik u, niet naar het vondelingshuis.
—Neen, ik beloof u, mijn kind, ge zult niet gaan. Ik zal er voor zorgen. Jérôme is geen slecht mensch, dat zult ge wel zien; hij heeft verdriet en maakt zich over onze toekomst bezorgd. Wij zullen werken en gij immers ook?
—Ja, ik zal alles doen, wat gij wilt. Maar zend mij niet naar het gesticht.
—Gij zult niet gaan, op ééne voorwaarde: dat ge nu dadelijk slapen gaat.
Wanneer hij tehuis komt, moet hij u niet wakker vinden.
Zij gaf mij daarop nog een kus en ik ging weer met mijn neus tegen den muur liggen.
Ik had gaarne willen inslapen; maar ik was te veel van streek, te zenuwachtig om terstond mijn kalmte terug te krijgen en in slaap te vallen.
Dus was die goede vrouw Barberin mijn moeder niet! Maar wie was dan eigenlijk mijn moeder? Zou die nog beter, nog liever wezen? Neen, dat was onmogelijk.
Maar wat ik begreep, wat ik voelde, was, dat een vader minder ruw, minder wreed zou geweest zijn dan Barberin en mij niet zoo boos, met zijn opgeheven stok, zou hebben aangezien.
Hij wilde mij naar het vondelingsgesticht zenden; zou vrouw Barberin dat kunnen verhinderen?
Wat was een vondelingsgesticht? In het dorp waren twee kinderen, die men "de kinderen van het gesticht" noemde; zij droegen een looden plaatje met een nommer om den hals; zij waren slecht en slordig gekleed; ze kregen zelfs slaag en de kinderen uit de buurt liepen ze dikwijls na, zooals men een hond zonder meester najaagt, ook omdat een hond zonder meester niemand heeft, die hem beschermen kan.
O, ik wil niet als die kinderen zijn; ik wil geen nommer om mijn hals dragen; ik wil niet dat men mij naloopt en mij naroept: "Naar het gesticht! naar het gesticht!" De gedachte daaraan alleen deed mij reeds huiveren en mijn tanden klapperen. En ik sliep niet.
En Barberin zou tehuiskomen. Gelukkig kwam hij niet zoo spoedig terug als hij wel gezegd had en was ik in dien tusschentijd door den slaap overmand.
III.
DE TROEP VAN DEN SIGNOR VITALIS.
Dien nacht sliep ik, door angst en vrees vermeesterd, zeer onrustig, en toen de morgen aanbrak, was bij mijn ontwaken mijn eerste zorg om mijn bed aan alle kanten te betasten en eens in het rond te zien om mij te overtuigen, dat men mij niet weggebracht had.
Den ganschen ochtend sprak Barberin geen woord tot mij en ik meende reeds, dat hij het plan om mij naar het gesticht te zenden had opgegeven. Zeker had vrouw Barberin een goed woordje voor mij gedaan en waarschijnlijk had zij hem overgehaald mij bij zich te houden.
Maar toen het twaalf uur sloeg, beval Barberin mij om mijn pet op te zetten en hem te volgen.
Verschrikt zag ik vrouw Barberin aan en smeekte haar met mijn blik om hulp. In het voorbijgaan wenkte zij me, dat ik maar gehoorzamen moest; terwijl zij met een beweging van haar hand mij geruststelde, alsof zij zeggen wilde: ge behoeft niet bang te wezen.
Zonder tegenspreken volgde ik dus Barberin.
Wij wonen ver van het dorp, bijna een uur gaans. Dat geheele uur ging voorbij, zonder dat hij een woord tot mij sprak. Hij liep langzaam vooruit, met zijn manken voet, wendde nooit zijn hoofd om, maar bleef van tijd tot tijd stilstaan en keerde zich dan geheel om teneinde zich te overtuigen, dat ik hem nog altijd volgde.