—Soep.
—En dan nog iets.
—Ik weet het heusch niet.
—O, je weet het wel; maar omdat je een lieve jongen bent, durf je het niet
zeggen. Je weet dat het vandaag vastenavond is, de avond van de appelbollen en de wafels. Maar omdat ge ook weet, dat wij geen boter en geen melk meer hebben, durft gij er niet over spreken. Is 't niet zoo?
—Och, moeder Barberin…..
—Nu ik heb gezorgd dat vastenavond toch niet al te kaal zou wezen. Zie eens in de etenskist.
Ik lichtte het deksel op en stond verbaasd bij het zien van melk, boter, eieren en drie appelen.
—Geef me de eieren, zeide ze en terwijl ik die kluts, moet gij de appels schillen.
Ik schilde en sneed de appelen in schijfjes; zij brak de eieren en stortte ze in het meel en begon toen te klutsen, nu en dan een lepel melk er bijvoegende.
Toen het beslag klaar was, zette vrouw Barberin den pot op de heete asch en nu behoefden wij maar den avond af te wachten; want wij zouden de appelbollen en de wafels als avondeten gebruiken.
Openhartig gezegd duurde de dag mij zeer lang, en meer dan eens ging ik naar den pot om den doek op te lichten, die er overhing.
—Je zult het beslag koud doen worden, zeide vrouw Barberin, en dan zal het niet rijzen. Maar het rees wel en op verscheidene punten zag men blaasjes opkomen, die barstten aan de oppervlakte. Uit het rijzende deeg steeg er eene heerlijke lucht op van eieren en melk.
—Breek nog een takkenbos aan, zeide zij; wij moeten een helder vuur hebben zonder rook.
Eindelijk werd de kaars aangestoken.
—Werp het hout op 't vuur, zeide zij.
Dit behoefde zij mij geen tweemaal te zeggen, want daar wachtte ik al lang op.
Weldra steeg een hooge vlam den schoorsteen in en verlichtte de gansche keuken.
Toen haalde vrouw Barberin een groote koekepan van den muur en hield dien boven de vlam.
—Geef me de boter eens aan.
Zij nam toen met de punt van een mes een stukje boter zoo groot als een noot en legde dit in de pan, waarin het dadelijk sissend smolt.
Dat was een lekkere geur, die ons zooveel te aangenamer streelde, daar wij hem sinds lang niet geroken hadden. En 't was ook eene liefelijke muziek, die, welke voortgebracht werd door het sissen en pruttelen van de boter. Maar hoe ik ook geheel-en-al gehoor was voor dit aangename geluid, meende ik toch gerucht te vernemen op het plein voor het huis. Wie zou zoo laat in den avond ons komen storen? Zeker eene buurvrouw die wat vuur kwam vragen.
Maar ik dacht er niet langer aan, want vrouw Barberin had den lepel in den pot gedompeld en liet een breeden stroom van het witte beslag in de pan vloeien, en dit hield mij te veel bezig om op iets anders te letten.
Er werd met een stok op de deur gebonsd en terstond daarop werd zij met een ruk geopend.
—Wie is daar? vroeg vrouw Barberin zonder zich om te keeren.
Er was iemand binnengekomen en bij de vlammen, die hem ten volle verlichtten, zag ik een man met een witten kiel en een dikken stok in de hand.
—Zoo, vier je weer feest. Nu, ga je gang maar, sprak hij op ruwen toon.
—Heer in den hemel, zijt gij daar! riep vrouw Barberin, terwijl zij plotseling haar pot naast zich zette. Jérôme!
Toen nam zij mij bij den arm en duwde mij naar den man, die op den drempel was blijven staan.
—Dat is uw vader.
II.
EEN PLEEGVADER.
Ik was dichterbij gekomen om hem de hand te geven, maar hij hield mij met de punt van zijn stok terug.
—Wat is dat voor een kereltje?
—Dat is Rémi.
—Ge hadt me gezegd….
—Welnu ja, maar…. dat was niet waar, omdat….
—Niet waar! niet waar!
Hij kwam eenige stappen nader en hief zijn stok op. Onwillekeurig ging ik achteruit.
Wat had ik gedaan? Wat had ik misdreven? Waarom ontving hij mij zoo, terwijl ik toch naar hem toe kwam om hem een hand te geven?