Zoodra ik in mijn bed lag, was ik ingeslapen, want ik was dien dag zeer vermoeid geweest en ook verlangde ik, na dien nacht in de gevangenis, naar rust; maar zoodra ik even was ingedommeld, werd ik met schrik weder wakker en toen was het mij onmogelijk den slaap weder te vatten; ik was daartoe veel te zenuwachtig en koortsig.
Mijn familie!
Toen ik weder insliep, dacht ik aan die familie, en gedurende den korten tijd dien ik slapende doorbracht, droomde ik van haar, van mijn vader, mijn moeder, mijn broeders en zusters; die korte oogenblikken had ik met hen geleefd die ik nog niet kende, en die ik slechts voor het eerst zag; zonderling, Mattia, Lize, vrouw Barberin, mevrouw Milligan en Arthur behoorden allen tot mijn familie en Vitalis was mijn vader; hij was weder levend geworden en thans zeer rijk; terwijl wij van elkaar gescheiden waren geweest, had hij Zerbino en Dolce teruggevonden, die niet door de wolven opgegeten waren, zooals wij gemeend hadden.
Iedereen heeft, geloof ik, zulke visioenen gehad, waarin hij in den kortst mogelijken tijd een aantal jaren doorleeft of wel de onoverkomelijkste bezwaren
overwint; iedereen weet ook, dat men bij zijn ontwaken zich alles nog levendig voorstelt, wat men ondervonden heeft.
Toen ik ontwaakte, zag ik allen voor mij, van wie ik gedroomd had, alsof ik den avond met hen had doorgebracht, en natuurlijk was het mij onmogelijk den slaap weder te vatten. Langzamerhand echter werden deze beelden minder duidelijk, maar de werkelijkheid drong zich met zooveel kracht aan mijn geest op dat mij dit nog meer den slaap benam.
Mijn familie zocht mij, maar om ze weer te vinden, moest ik mij tot Barberin wenden.
Deze gedachte alleen was voldoende om mijn vreugde aanmerkelijk te matigen.
Het kwelde mij, dat Barberin bij mijn geluk betrokken was. Ik had niet vergeten wat hij tot Vitalis gezegd had, toen hij mij aan dezen verkocht, en dikwijls had ik het bij mezelf herhaald: "zij, die dit kind hebben opgevoed, zullen er voordeel van genieten; als ik daarop niet gerekend had, dan zou ik mij nooit met die zorg belast hebben." Deze woorden waren van dat oogenblik af oorzaak geweest, dat ik weinig hart voor Barberin gevoelde.
Barberin had mij niet uit medelijden van de straat opgeraapt, en evenmin had hij uit medelijden zich met de zorg voor mij belast; het was alleen, omdat ik in fraaie kleederen gewikkeld was, en omdat hij vroeg of laat voordeel van mij halen zou, als hij mij aan mijn ouders teruggaf. Die tijd was echter niet zoo spoedig aangebroken, als hij wel had gewenscht; hij had mij daarom aan Vitalis verkocht; nu zou hij mij aan mijn vader verkoopen.
Welk een onderscheid tusschen die vrouw en haar man; zij had mij niet om mijn geld bemind, die goede moeder Barberin! O, wat zou ik gaarne een middel gevonden hebben om haar dat voordeel te bezorgen en niet Barberin!
Maar hoe ik ook peinsde en mij in mijn bed keerde en wendde, ik kon er geen bedenken en altijd kwam die wanhopende gedachte mij weer voor den geest, dat Barberin mij bij mijn ouders terugbrengen zou en dat hij bedankt en beloond zou worden.
Ik moest mij dit in elk geval laten welgevallen, daar het onmogelijk anders kon, en mij voorloopig troosten met de gedachte, later, als ik rijk was geworden, te toonen welk onderscheid ik tusschen den man en de vrouw maakte, als ik in de gelegenheid was haar te bedanken en te beloonen.
Voor het oogenblik moest ik mij slechts met Barberin bezighouden, of liever ik moest hem zoeken en vinden, want hij behoorde niet tot die echtgenooten, die geen stap doen zonder hun vrouwen daarvan vooraf kennis te geven en haar te zeggen waar zij te vinden zijn, indien zij hem noodig hebben. Alles wat moeder Barberin wist, was dat haar echtgenoot zich te Parijs bevond. Sedert zijn vertrek had hij haar niet geschreven, evenmin had hij iets van zich laten hooren door tusschenkomst van een buurman of landgenoot; het was zijn gewoonte niet om zich aan dergelijke vriendschapsbetuigingen schuldig te maken.
Waar was hij! waar vertoefde hij op het oogenblik? Zij wist het niet juist genoeg om hem een brief te zenden; men kon nergens anders zoeken dan bij twee of drie logementhouders, wier namen zij kende en bij wie men hem zonder twijfel vinden zou.
Ik moest dus maar naar Parijs gaan en hem zelf opzoeken.
Mijn blijdschap was zeer groot, dat ik mijn familie zou terugzien, maar toch ging zij met een gevoel van weerzin, zelfs van verdriet gepaard.
Ik had gehoopt, dat ik eenige rustige, gelukkige dagen bij moeder Barberin zou doorbrengen, mijn kinderspeelgoed met Mattia voor den dag zou halen en zie, nu moesten wij ons den anderen dag weder op weg begeven.
Als wij vrouw Barberin verlieten, was ons plan geweest den zeekant langs te reizen om Martha te bezoeken—wij moesten van deze reis dus afzien en ik zou die goede Martha, die altijd zoo lief voor mij geweest was, vooreerst niet wederzien.
Van daar zouden wij naar Lize gegaan zijn, om haar de groeten van haar broeder en zuster over te brengen—ook dit genoegen moest ik mij ontzeggen.
Terwijl deze gedachten mijn geest doorkruisten, was de nacht voorbijgegaan, zonder dat ik voor mezelf had kunnen beslissen of ik Lize en Martha niet eerst moest gaan bezoeken, of dat het verstandiger zou wezen mij zonder oponthoud naar Parijs te begeven.
Ik sliep eindelijk in zonder een besluit genomen te hebben en die nacht, dien ik mij voorgesteld had dat de heerlijkste uit mijn leven zou zijn, was de woeligste en onrustigste, dien ik mij herinneren kan.
Toen wij den anderen morgen weder alle drie bij elkander waren, en bij de kachel zaten, waarop de melk van onze koe kookte, bespraken wij wat ons te doen stond.
Wat moest ik doen?
Ik vertelde hun wat mij dien nacht zoo gekweld had en hoe besluiteloos ik was geweest.
—Gij moet terstond naar Parijs gaan, antwoordde moeder Barberin; uw ouders zoeken u, en gij moet zoo spoedig mogelijk hun verlangen naar u trachten te bevredigen.
Zij voegde hierbij nog tal van redenen, waarom een onmiddellijk vertrek wenschelijk was en ik was eindelijk volkomen overtuigd, dat zij groot gelijk had.
—Laten wij naar Parijs gaan, zeide ik; dit is dus afgesproken.
Maar Mattia stemde dit volstrekt niet toe, integendeel.
—Gij vindt dat wij niet naar Parijs moeten gaan, gaf ik hem ten antwoord.
Waarom geeft gij dan geen betere reden op dan moeder Barberin?
Hij schudde het hoofd.
—Waarom helpt gij mij niet, als ge ziet hoe moeilijk het mij valt een besluit te nemen?
—Ik vind, begon hij, dat de nieuwe de oude niet mogen doen vergeten: tot nu toe behoorden Lize, Martha, Alexis en Benjamin tot uw familie; zij zijn als broeders en zusters voor u geweest en hielden veel van u; maar nu een nieuwe familie voor u opdaagt, die gij niet kent, die niets anders voor u gedaan heeft dan u op straat te leggen, nu verlaat gij hen, die goed voor u geweest zijn, terwille van anderen, die u slechts kwaad berokkend hebben; ik vind dat dit niet billijk is.
—Gij moet niet zeggen, dat zijn ouders Rémi verlaten hebben, viel moeder Barberin hem in de rede; misschien hebben ze hun het kind ontstolen en betreuren zij het verlies nog altijd en zoeken zij hem voortdurend.
—Ik weet het niet, maar wel weet ik, dat de tuinman Acquin Rémi halfdood
heeft opgenomen en hem als zijn eigen kind heeft verzorgd en zijn kinderen als broers en zusters van hem hielden; en ik meen, dat zij, die zich zoo jegens hem gedragen hebben, evenveel recht op zijn vriendschap hebben, als zij, die willens of onwillens, hem aan zijn lot hebben overgelaten. Bij vader Acquin hebben zij hem uit eigen beweging zooveel vriendschap betoond; zij waren dit volstrekt niet verplicht.
Mattia zeide dit op een toon, alsof hij boos op mij was, want hij verwaardigde mij noch vrouw Barberin met een blik. Dit deed mij leed, maar het pijnlijke van het verwijt belette niet, dat ik toch de juistheid ervan geheel gevoelde.
Bovendien verkeerde ik in dien toestand, waarin besluitelooze menschen zich dikwijls aan de zijde scharen van hen, die het laatst gesproken hebben.
—Mattia heeft gelijk, hernam ik, en het heeft mij dan ook niet weinig moeite gekost, om tot het besluit te komen, naar Parijs te gaan, vóór dat ik Martha en Lize bezocht had.