—Uw tuin kunnen wij dan ook gaan zien, want dien heb ik gelaten, zooals gij hem hebt aangelegd, opdat je hem terug zoudt vinden als gij weer hier kwaamt; want dat je terug zoudt komen heb ik altijd en tegen ieder volgehouden.
—En de peerappelen, die ik geplant heb, waren ze lekker?
—Dus heb jij me die verrassing bezorgd? Ik heb het wel gedacht; je woudt me altijd verrassen.
Nu was het oogenblik gekomen.
—En de koestal, vroeg ik, is die veel veranderd sedert Roussette heenging? die arme Roussette; die wilde ook niet gaan, evenmin als ik.
—De stal is ook dezelfde gebleven, behalve dat ik er nu mijn brandhout in berg.
Daar wij juist voor den stal waren gekomen, deed vrouw Barberin de deur open en op hetzelfde oogenblik begon onze koe, die honger had, en zeker dacht dat men haar eten kwam brengen, luid te loeien.
—Een koe! een koe op stal! riep vrouw Barberin.
Toen konden we ons niet meer inhouden en Mattia en ik begonnen hartelijk te lachen.
Vrouw Barberin zag ons verbaasd aan, maar het was zoo iets onmogelijks dat er een koe bij haar op stal stond, dat zij, in weerwil van ons lachen, niets ervan begreep.
—'t Is een verrassing, zeide ik, een verrassing, die wij u bezorgen en die zeker wel opweegt tegen die van de peerappels.
—Eene verrassing, herhaalde zij, eene verrassing!
—Ik wou niet met leege handen bij moeder Barberin komen, die altijd zoo goed was voor haar kleinen Rémi, het verlaten kind; toen heb ik eens nagedacht wat u van 't meeste nut zou kunnen zijn, en ik meende dat eene koe, die de plaats innam van Roussette, u het liefst zou wezen. Op de beestenmarkt te Ussel hebben wij toen de koe gekocht voor het geld, dat Mattia en ik verdiend hebben.
—Och, die goeie jongen! Die lieve jongen! riep vrouw Barberin uit, terwijl ze mij opnieuw in de armen drukte.
Toen gingen wij den stal binnen, opdat vrouw Barberin onze koe eens zou bekijken, die nu haar koe was. Bij alles wat zij aan de koe voor goeds ontdekte, uitte zij opnieuw kreten van tevredenheid en bewondering.
—Wat een mooie koe.
Eensklaps stond zij stil en vroeg, terwijl zij mij aanzag:
—Maar dan ben je rijk geworden?
—Dat zou ik ook denken, antwoordde Mattia lachend; wij hebben nog drie francs.
En vrouw Barberin herhaalde alweder, maar nu eenigszins gewijzigd:
—Die goede jongens!
Het deed me goed, dat zij ook aan Mattia dacht en ons in haar hart vereenigde.
Onze koe bleef intusschen maar voortloeien.
—Zij wil gemolken worden, zeide Mattia.
Oogenblikkelijk liep ik naar huis om den netgeschuurden blikken emmer te halen, waarin vroeger Roussette werd gemolken en dien ik op zijne gewone plaats had zien hangen, hoewel het al heel lang geleden was, sedert vrouw
Barberin een koe op stal had. In het teruggaan vulde ik den emmer met water, zoodat vrouw Barberin de uiers kon wassen, die vol stof waren.
Welk een genot voor de goede vrouw, toen zij haar emmer voor driekwart gevuld zag met prachtige schuimende melk.
—Ik geloof, dat zij meer melk geeft dan Roussette, zeide zij.
—En wat lekkere melk, zeide Mattia; ze riekt naar oranjebloesem.
Vrouw Barberin zag Mattia vragend aan; zeker wilde zij te weten komen wat oranjebloesem was.
—Dat is iets heel lekkers, dat men in het hospitaal krijgt, als men ziek is, zeide Mattia, die graag vertelde wat hij wist.
Toen de koe gemolken was, brachten wij haar op 't grasveld om daar te grazen, en wij gingen in huis, waar ik, toen ik den emmer haalde, onze boter en bloem midden op tafel had gezet.
Toen vrouw Barberin die nieuwe verrassing zag, slaakte zij opnieuw allerlei kreten van verbazing, maar toen meende ik dat het maar beter was openhartig te zijn en ik viel haar in de rede:
—Dat is eigenlijk evengoed voor ons als voor u; wij hebben allebei een geweldigen honger en wij zouden zoo graag pannekoeken eten. Weet ge nog wel hoe, den voorlaatsten avond toen ik hier was, onze wafels niet klaar kwamen en de boter, die u ervoor geleend had, diende om uien in de pan te bakken: dezen keer zullen wij niet gestoord worden.
—Weet-je dan, dat Barberin te Parijs is? vroeg zij.
—Ja.
—En weet je ook wat hij te Parijs is gaan doen?
—Neen.
—Het heeft betrekking op jou.
—Op mij? vroeg ik verschrikt.