wij niet veel te doen. Zoolang wij te Londen zijn, zullen Rémi en Mattia muziek maken op straat en ik twijfel er niet aan of zij zullen goed geld verdienen, vooral tegen Kersttijd bij de zoogenaamde waits of nachtwaken. Maar daar wij niets moeten verloren laten gaan, zal Capi voorstellingen geven met Allen en Ned.
—Capi kan alleen zijn kunstjes vertoonen met ons, zeide ik levendig, want het beviel me volstrekt niet, dat ik van hem zou moeten scheiden.
—Hij zal 't wel leeren met Allen en Ned, wees maar gerust, hervatte mijn vader, en door ons zoo te verdeelen, verdienen wij veel meer.
—Maar ik verzeker u, dat hij niets goed zal doen, en bovendien zullen Mattia en ik minder verdienen; met Capi bij ons zullen wij veel beter zaken maken.
—'t Is genoeg, zeide mijn vader; als ik eens iets gezegd heb, moet dit terstond gebeuren, dat is zoo de regel van mijn huis, en ik verlang, dat ge u daaraan onderwerpt, evenals al de anderen.
Ik mocht niets meer zeggen en ik zeide ook niets meer, maar ik dacht bij me zelven, dat mijn mooie droomen voor Capi even treurig zouden eindigen als voor mij zelven. Wij zouden dus gescheiden worden! Welk een treurig lot voor hem en voor mij.
Wij gingen nu naar onzen wagen om ons te rust te leggen, maar thans sloot mijn vader de deur niet af.
Toen ik mij te rusten legde, kwam Mattia, die langer bezig was geweest om zich te ontkleeden, bij mij en fluisterde me op gedempten toon toe:
—Ge merkt dat hij, die zich uw vader noemt, niet alleen kinderen wil hebben, die voor hem werken, maar ook honden; kan dat nu uw oogen nog niet openen?
Morgen schrijven wij aan vrouw Barberin.
Maar den anderen dag moest ik Capi zijn les leeren; ik nam hem in mijn armen en zachtjes, terwijl ik hem liefkoosde en kuste vooral op zijn snuit, vertelde ik hem wat ik van hem verwachtte. Het arme dier keek mij aan en luisterde aandachtig toe.
Toen ik het touw aan Allen in de hand gaf, herhaalde ik mijne les en Capi was zoo verstandig, zoo leerzaam, dat hij mijn twee broers volgde, wel heel
neerslachtig, maar toch zonder zich te verzetten.
Wat Mattia en mij betreft, mijn vader wilde zelf ons in een gedeelte der stad brengen, waar wij kans hadden goede zaken te doen, en wij doorkruisten heel Londen om in eene wijk te komen, waar fraaie huizen stonden met groote deuren, en straten met tuinen voor de gebouwen. In die prachtige straten zag men geen arme menschen meer in lompen gehuld en met hongerige gezichten, maar schoone dames met prachtige toiletten, rijtuigen met beschilderde paneelen, die blonken als spiegels en mooie paarden, die gemend werden door dikke, groote koetsiers met gepoederde pruiken.
Eerst laat keerden wij in De Roode Leeuw terug, want de afstand is groot tusschen Westend en Bethnal-Green, en ik was recht blij Capi weer te zien, wel wat beslijkt, maar gezond en vroolijk.
Ik was zoo in mijn schik, toen ik hem weerzag, dat ik hem terstond met mijn droge hand afwreef en hem in mijn schapevacht wikkelde en in mijn bed legde.
Wie de gelukkigste van ons beiden was, hij of ik, zou ik moeilijk kunnen zeggen.
Zoo leefden wij eenige dagen; des morgens vroeg gingen wij uit en des avonds laat keerden we terug, na al onze stukjes te hebben gespeeld, nu eens in de eene buurt dan in de andere, terwijl, van zijn kant, Capi voorstellingen ging geven onder leiding van Allen en Ned; maar op een avond zeide mijn vader, dat ik den volgenden morgen Capi met mij zou kunnen nemen, daar hij Allen en Ned thuis zou houden.
Dat deed ons veel plezier en Mattia en ik namen ons voor, dat wij dien dag zulk eene goede som gelds zouden thuis brengen, dat men hem ons voortaan altijd zou meegeven. Wij moesten Capi weder voor ons winnen en wij zouden dus geen moeite ontzien.
Des morgens maakten wij hem dus zoo mooi mogelijk, en na het ontbijt begaven wij ons op weg naar die buurt, waar wij bij ondervinding wisten, dat het geachte publiek het mildst was. Wij moesten daartoe geheel Londen van het oosten naar het westen doorsteken door Old Street Holborn en Oxford Street.
Ongelukkig voor ons en zeer nadeelig voor onze onderneming, trok de mist, die al twee dagen duurde, maar niet op. De lucht, of wat men in Londen de lucht noemt, bestond uit een oranjeachtigen nevel en in de straten hing eene soort van grijzen damp, die belette, dat men verder dan een paar schreden voor zich uit
kon zien. De menschen zouden dus hun huis niet uitkomen, en zoo men ons al kon hooren, men zou Capi niet zien. Er was dus niet veel kans op een goeden dag, en Mattia verwenschte den mist, dien akeligen fog, zonder te gissen welk een dienst hij een oogenblik later aan ons alle drie bewijzen zou.
Wij stapten stevig door, en hielden Capi vlak achter ons; een woord, dat ik hem van tijd tot tijd toevoegde, was daartoe meer voldoende dan de stevigste ketting.
Zoo kwamen wij in Holborn, dat, zooals men weet, een der drukste straten van Londen is, waarin men de meeste winkels vindt. Opeens ontdekte ik, dat Capi ons niet meer volgde. Wat was er met hem gebeurd? Dit was iets geheel buitengewoons. Ik stond stil om hem op te wachten, vatte post op den hoek van eene dwarsstraat en floot zachtjes, want ik kon niet ver van mij afzien. Ik was al bang, dat hij gestolen zou zijn, toen hij plotseling bij mij stond met een paar wollen kousen in zijn bek. Hij zette kwispelstaartend de pooten tegen mijne knieën, bood mij de kousen aan en scheen me te verzoeken, dat ik die zou aannemen. Hij scheen er zeer mede in zijn schik, alsof hij een zijner mooiste toeren had vertoond, en nu mijne goedkeuring verwachtte.
Dit had slechts een oogenblik geduurd, toen eensklaps Mattia de kousen met de eene hand greep en met de andere mij voorttrok.
—Laten we gauw voortgaan, maar zonder hard te loopen, fluisterde hij.
Eerst na eenige minuten gaf hij mij de verklaring van die vlucht.
—Evenals gij, zeide hij, vroeg ik me af, waar dat paar kousen vandaan kwam, toen ik een man hoorde uitroepen: "waar is de dief?" De dief, dit vat ge, was Capi. Als er niet zoo'n zware mist hing, zouden wij als dieven zijn gepakt.
Ik begreep het nog niet best: een oogenblik stond ik als verbijsterd; zij hadden een dief gemaakt van mijn goeden, eerlijken Capi!
—Laten wij naar huis gaan, zeide ik tot Mattia, en bond Capi aan een touw.
Mattia zeide geen woord en wij keerden zoo snel mogelijk naar De Roode Leeuw terug.
Vader, moeder en de kinderen zaten om de tafel en waren bezig om de manufacturen uit te vouwen. Ik wierp het paar kousen op tafel, waarover Allen en Ned hartelijk begonnen te lachen.
—Daar is een paar kousen, zeide ik, dat Capi gestolen heeft, want men heeft een dief van hem gemaakt. Ik hoop dat het maar voor de aardigheid was.
Ik beefde terwijl ik dit zeide, maar nooit had ik me zoo vastberaden gevoeld.
—En als het eens niet voor de aardigheid was, zeide mijn vader, wat zoudt ge dan doen? zeg dat eens.
—Dan zou ik Capi een touw om den hals binden en hem in de Theems verdrinken. Ik wil niet, dat Capi een dief wordt, evenmin als ik zelf een dief worden wil. Als ik dacht, dat dit me overkomen moest, zou ik me tegelijk met hem gaan verdrinken.
Mijn vader zag mij dreigend aan en maakte eene beweging of hij me wilde vermoorden, zijn oogen kwamen bijna uit de kassen; maar ik sloeg de mijne niet neer; langzamerhand nam zijn gelaat weder de gewone uitdrukking aan.
—Ge hebt gelijk, zeide hij; 't was maar voor de aardigheid. Opdat het niet meer gebeure, zal Capi voortaan alleen met u uitgaan.
XXXVII.
DE MOOIE LUIERS WAREN BEDROG.