Het was vreeselijk dit te moeten erkennen; ik had nog minder smart en gevoelde mij nog minder ongelukkig, toen ik alleen was.
Wie zou ooit gedacht hebben, toen ik in eenzaamheid weende, omdat ik geen familie had, dat ik nog rampzaliger wezen zou, als ik er wèl eene had?
Hoe zou ik licht vinden? Wie zou mij licht schenken? Hoe zou ik ooit de waarheid vernemen?
Voor die vragen stond ik stil, onder het drukkend besef van mijne onmacht en ik zei tot mijzelven, dat ik vruchteloos mijn leven lang met het hoofd zou bonzen op dien muur, die geen uitgang aanbood.
Toch moest ik zingen, deuntjes spelen, waarop men dansen kon, en aardig zijn, terwijl ik in mijn hart zoo diep bedroefd was.
De zondagen waren mijne gelukkigste dagen, omdat er des zondags te Londen geen muziek op straat mag worden gemaakt; dan kon ik mij ongestoord aan mijne droefheid overgeven, als ik wandelde met Mattia en Capi. Hoe weinig was er in mij nog over van den knaap, die ik eenige maanden geleden was!
Op een van die zondagen, toen ik mij gereed maakte om met Mattia uit te gaan, hield mijn vader mij thuis en zeide, dat ik hem dien dag behulpzaam moest wezen. Hij liet Mattia alleen uitgaan. Mijn grootvader was nog niet beneden; mijne moeder was uitgegaan met Kate en Annie en mijne broers liepen op straat; mijn vader en ik waren dus alleen thuis.
Een uur lang waren wij alleen geweest, toen men aan de deur klopte; mijn vader ging openen en keerde terug met een heer, die niets geleek op de vrienden, welke hij gewoonlijk ontving; dit was inderdaad een heer, iemand dien men in Engeland een gentleman noemt. Hij was zeer netjes gekleed en hij had een voornaam voorkomen en een trotsch gelaat, met eenigszins vermoeide trekken.
Hij moest ongeveer vijftig jaar zijn. Wat mij het meest in hem trof was zijn glimlach: dan openden zich zijne lippen en vertoonden zich twee rijen witte puntige tanden als van een jongen hond. Dit maakte een eigenaardigen indruk en ik vroeg mij af, of het eigenlijk wel een glimlach was dan wel een beweging om te bijten.
Terwijl hij met mijn vader Engelsch sprak, wierp hij telkens een blik naar mij; maar als hij den mijnen ontmoette, wendde hij de oogen terstond af.
Nadat hij een poos lang met mijn vader gesproken had, wisselde hij het Engelsch met het Fransch, dat hij vloeiend en bijna zuiver sprak.
—Is dat de knaap, waarvan gij me gesproken hebt? zeide hij tot mijn vader, met den vinger naar mij wijzend. Hij schijnt een gezonde jongen te zijn.
—Antwoord mijnheer, zeide mijn vader.
—Ben je gezond? vroeg de voorname heer.
—Ja, mijnheer.
—Ben je nooit ziek geweest.
—Ik heb eens eene bloedspuwing gehad.
—Zoo, zoo; hoe kwam dat?
—Ik had 's nachts in de sneeuw geslapen, toen het vinnig koud was; mijn meester is dien nacht van koude gestorven; ik heb er maar eene bloedspuwing van gekregen.
—Is dat lang geleden?
—Drie jaar.
—En heb je later nooit gevolgen van die ziekte ondervonden?
—Neen.
—Geen vermoeidheid, geen afgemat gevoel? Zweette je 's nachts erg?
—Neen nooit; als ik mij moe gevoelde, was het omdat ik lang geloopen had; maar ziek was ik er niet van.
—En kunt ge goed tegen vermoeienis?
—Dat moet ik wel.
Hij stond op en kwam naar mij toe; hij voelde mijn armen, legde toen zijn hand op mijn hart en vervolgens zijn hoofd tegen mijn rug en vervolgens tegen mijn borst en beval mij diep adem te halen, alsof ik hard had geloopen; toen liet hij mij ook hoesten.
Toen dit afgeloopen was, zag hij mij zeer aandachtig een poos aan en toen vooral kwam de gedachte bij mij op, dat hij bijten wilde; zoo dreigend was zijn glimlach.
Zonder verder iets te zeggen, zette hij in het Engelsch het gesprek met mijn vader voort; daarop gingen zij samen heen, niet naar de straatdeur, maar naar den stal.
Toen ik alleen was, vroeg ik mijzelven af, wat al die vragen van den voornamen heer beteekenden? Wilde hij mij in zijn dienst nemen? Maar dan moest ik scheiden van Mattia en Capi! Bovendien had ik het vaste besluit genomen om nooit meer bij iemand in dienst te zijn, zoomin van dien gentleman, aan wien ik nu al een hekel had, als van een ander, wien ik misschien genegen zou zijn.
Na verloop van eenigen tijd kwam mijn vader terug. Hij zei, dat hij uit moest, en dat hij mij dus niet noodig had, zooals hij eerst gedacht had; ik kon dus ook uitgaan als ik wilde, zeide hij.
Ik had er volstrekt geen lust in; maar wat moest ik in dit treurige huis beginnen?
Ik kon evengoed gaan wandelen als hier blijven en mij vervelen.
Daar het regende, ging ik naar onzen wagen om mijn schapevacht te halen: hoe
verwonderd was ik daar Mattia te vinden; ik wilde iets tegen hem zeggen, maar hij legde de hand op mijn mond en sprak op fluisterenden toon:
—Maak de staldeur open, ik zal stil achter u komen; men mag niet weten, dat ik in den wagen was.
Eerst toen wij op straat waren, besloot Mattia te spreken.
—Weet gij wie die heer is, die straks bij uw vader was? vroeg hij. De heer James Milligan, de oom van uw vriend Arthur.
Daar ik onbeweeglijk middenop straat bleef staan, nam hij mij bij den arm, en voortloopende, vervolgde hij: