Wat ik ook gedaan had om goede vrienden met mijn broeders Ned en Allen te worden, zij hadden mij altijd nijdig van zich gestooten, en alles wat ik voor hen had willen doen, hadden zij geweigerd: blijkbaar was ik in hun oog geen broer van hen.
Na het gebeurde met Capi, werd onze verhouding zuiverder aangegeven. Wel niet met woorden, want ik kon mij niet gemakkelijk in het engelsch uitdrukken, maar door eenige duidelijke gebaren, waarbij mijne vuisten eene voorname rol speelden, gaf ik hun te kennen, dat, zoo zij het minste tegen Capi ondernamen, ze met mij te doen zouden hebben om hem te verdedigen of te wreken.
Nu ik geen broers had, wilde ik toch zusters hebben; maar Annie, de oudste, betoonde mij al niet meer genegenheid dan hare broeders; evenals zij, beantwoordde zij elke poging tot toenadering met stuurschheid en geen dag ging er voorbij, zonder dat zij mij eenige streek speelde, waarin zij—dit moet ik erkennen—zeer ver was.
Door Allen en Ned afgestooten en afgestooten ook door Annie, bleef mij niets dan de kleine Kate, die pas drie jaar oud was en dus te jong om met haar broers en zusters samen te spannen. Zij liet zich dan ook door mij liefkoozen, eerst omdat ik Capi kunstjes voor haar liet doen en later, toen ik Capi weder terugkreeg, omdat ik haar koekjes, sinaasappelen en andere lekkernijen gaf, die ik kreeg van de kinderen, als ze met een heel voornaam gezichtje riepen: "voor den hond." Sinaasappelen aan een hond te geven was niet heel verstandig, maar ik nam ze dankbaar aan, want op die wijze kon ik de liefde winnen van Kate.
Dus was er van het geheele gezin, waarvoor ik zooveel liefde gevoelde, toen ik in Engeland aan wal stapte, slechts een enkel lid, de kleine Kate, die ik mocht
liefhebben. Mijn grootvader ging nog maar altijd voort met te spuwen naar mijn kant, als ik dicht bij hem kwam; mijn vader bemoeide zich niet met me, behalve des avonds om het geld te ontvangen dat wij hadden verdiend; mijn moeder was in den regel buiten westen. Allen, Ned en Annie hadden een hekel aan mij; Kate alleen, liet zich aanhalen, en nog maar alleen, omdat ik mijn zakken vol lekkers had.
Welk eene teleurstelling!
In mijne droefheid zeide ik dan ook bij mij zelven, niettegenstaande ik de onderstelling van Mattia in het eerst had afgewezen, dat, zoo ik werkelijk het kind was van die familie, men andere gevoelens mij zou toedragen dan mij nu zoo onbewimpeld werden getoond, terwijl ik, van mijn kant, niets gedaan had om die onverschilligheid en die hardheid te verdienen.
Toen Mattia mij onder den indruk zag van die treurige overpeinzing, begreep hij zeer goed, wat er de oorzaak van was, en alsof hij tot zich zelven sprak, zeide hij:
—Ik ben erg nieuwsgierig wat vrouw Barberin zal antwoorden.
Teneinde den brief te bekomen, die mij "poste restante" zou worden toegezonden, waren wij van onzen gewonen tocht afgeweken en inplaats van naar Holborn te gaan, begaven wij ons over West-Smithfield naar het postkantoor. Zeer dikwijls deden wij dien tocht tevergeefs, maar eindelijk werd de brief, dien wij met zooveel ongeduld verwachtten, mij ter hand gesteld.
Het groote gebouw van het postkantoor was geen plaats bijzonder geschikt om brieven te lezen. Wij zochten daarom een gang op in eene naburige straat, wat mij tevens den tijd gaf om mijne ontroering eenigszins meester te worden. Daar kon ik eindelijk den brief van vrouw Barberin, of liever van den pastoor van Chavanon, openmaken. Hij luidde:
Mijn lieve Rémi!
"Ik ben zeer verwonderd en ontstemd over hetgeen in uw brief te lezen staat, want naar hetgeen mijn goede Barberin mij altijd gezegd had, zoowel nadat hij u in de Avenue de Breteuil had gevonden als nadat hij met den persoon gesproken had, die u zocht, moesten uwe ouders
bemiddelde, ja zelfs vermogende menschen zijn.
"In die meening werd ik bevestigd door de wijze, waarop gij gekleed waart toen Barberin u te Chavanon bracht en uit de kleeren, die gij toen aanhadt, bleek klaar, dat zij tot de luiermand behoorden van een rijk kind. Gij verzoekt mij u duidelijk te beschrijven hoe de kleertjes er uitzagen, waarin men u had gewikkeld. Ik kan dit des te gemakkelijker doen, omdat ik al die voorwerpen heb bewaard, daar zij eenmaal misschien strekken konden om u te doen herkennen, als men u mocht opvorderen, wat volgens mij zeker moest gebeuren.
"Maar vooraf moet ik u zeggen, dat gij eigenlijk geen luiers hadt; als ik daarvan soms gesproken mocht hebben was dit uit gewoonte en omdat de kinderen bij ons luiers dragen. Gij hadt die niet; integendeel; zie hier hoe gij waart aangekleed en welke dingen ik bij u heb gevonden: een kanten mutsje, dat niets bijzonders had behalve dat het zeer fraai en kostbaar was; een nauwsluitend hemdje van fijn linnen met een kantje aan den hals en aan de armen; een flanellen hemdje; witte wollen kousjes; gebreide witte schoentjes; een manteltje met een kap van wit cachemir met zijde gevoerd en fraai geborduurd.
"Gij hadt een wollen luier aan, die tot dezelfde luiermand behoorde, maar bij den commissaris van politie had men u eene andere aangedaan, een gewonen doek.
"Ik moet er ten slotte nog bijvoegen, dat geen van die kleeren gemerkt waren, maar de wollen luier en het hemdje moeten gemerkt zijn geweest, want de hoeken, waarop gewoonlijk het merk staat, waren afgeknipt, waaruit genoeg blijkt, dat men alle voorzorgen had genomen om nasporingen vruchteloos te maken.
"Ziedaar, lieve Rémi, alles wat ik u vertellen kan. Als gij meent die dingen noodig te hebben, schrijft mij dan maar; dan zal ik ze u zenden.
"Laat het u maar niet spijten, kindlief, dat gij mij de mooie presenten niet geven kunt, die gij mij hebt beloofd: de koe, waarvoor gij het geld uit uw mond gespaard hebt, is voor mij mooier dan het kostbaarste geschenk. Ik kan u tot mijn blijdschap zeggen, dat zij nog altijd gezond is; zij blijft evenveel melk geven en door haar heb ik nu alles wat ik
noodig heb en leef ik in overvloed. Zoo dikwijls ik ze zie, denk ik aan u en aan uw vriendje Mattia.
"Gij zult mij genoegen doen als gij weer eens iets van u laat hooren; moge het altijd iets goeds zijn. Gij zijt zoo lief en hartelijk: wat zoudt gij gelukkig zijn met eene familie, een vader, een moeder, broers en zusters, die u liefhadden, zooals gij verdient.
"Vaarwel, mijn lief kind; ik omhels u hartelijk in gedachten.
Uw pleegmoeder,
Weduwe Barberin."
Het slot van den brief deed mijn hart kloppen: arme vrouw Barberin! wat was zij goed voor mij. Dat was omdat zij mij liefhad en zij zich verbeeldde dat iedereen mij moest liefhebben zooals zij.
—'t Is eene goede vrouw, zeide Mattia, zij heeft aan mij ook gedacht; maar al had zij mij vergeten, dan zou ik haar toch dankbaar zijn voor haar brief om die uitvoerige beschrijving; die Driscoll moet zich nu niet vergissen als hij de kleeren opnoemt, die gij aanhadt, toen men u stal.
—Hij kan ze vergeten hebben.
—Zeg dat nu niet: zou men de kleeren kunnen vergeten van het kind, dat men verloren heeft,—want die zouden juist het eenige middel zijn om het terug te vinden.
—Zoolang mijn vader mij nog niet geantwoord heeft, moet gij niet zulke onderstellingen maken, als ik je verzoeken mag.
—Welnu, wij zullen zien.
Het was geen gemakkelijke zaak om aan mijn vader te vragen hoe ik gekleed was, toen ik gestolen werd. Als ik hem heel argeloos, zonder bijgedachte, die vraag kon doen, zou niets eenvoudiger zijn geweest; maar dit was zoo niet; en het was juist die bijgedachte, die mij beschroomd en aarzelend maakte.
Eindelijk, toen een ijskoude regen ons eens op een avond vroeger naar huis had gedreven dan gewoonlijk, vatte ik moed en bracht ik het gesprek op het onderwerp, dat mij zoo onophoudelijk kwelde.
Bij het eerste woord zag mijn vader mij strak aan en trachtte met zijn blik mijne gedachte uit te vorschen, zooals hij gewoon was te doen, wanneer hij zich gekrenkt gevoelde door hetgeen ik zeide, maar ik doorstond zijn blik beter dan ik op dat oogenblik gemeend had te kunnen doen.
Ik dacht dat hij woedend boos zou worden en wierp een angstigen blik naar Mattia, die naar ons luisterde, zonder den schijn ervan aan te nemen, om hem getuige te doen zijn van de onhandigheid, die hij mij had doen begaan; maar dit gebeurde niet; toen de eerste aanval van drift voorbij was, begon hij te glimlachen; wel is waar was er iets hards en wreeds in dien glimlach, maar hij glimlachte toch.
—Wat mij het meest geholpen heeft om u terug te vinden, zeide hij, was de beschrijving van de kleeren die gij aanhadt den dag dat men u gestolen heeft: een kanten mutsje, een linnen hemdje met kant geboord, een luier en flanellen jurk, wollen kousjes, gebreide schoentjes, een cachemiren geborduurd manteltje met een kap. Ik had vooral gehoopt, dat de letters, waarmede uw goed gemerkt was, F. D.—Francis Driscoll, want zoo is uw naam,—mij op het spoor zouden brengen; maar dat merk is er afgeknipt door haar, die u gestolen heeft en daardoor meende zij te beletten, dat men u ooit ontdekte; ik moest uw geboorte-akte overleggen, die ik in de parochie gelicht had; deze heeft men mij gegeven en ik moet ze nog hebben.
Toen hij dit zeide, zoo vriendelijk als hij nooit sprak, ging hij zoeken in een lade en weldra kwam hij met een groot stuk papier met verschillende lakken, dat hij mij overreikte.
Ik wendde een laatste poging aan.
—Als gij 't goedvindt, zeide ik, zal Mattia het voor mij vertalen.