—Met genoegen.
Uit die vertaling van Mattia, zoo goed en zoo kwaad als 't kon, bleek, dat ik op Donderdag den 2den Augustus was geboren en de zoon was van Patrick Driscoll en Margaret Grange, zijne vrouw.
Wat behoefde ik nog meer te vragen?
Mattia evenwel was minder voldaan, en toen wij des avonds in onzen wagen hadden plaatsgenomen, boog hij zich naar mij toe met zijn mond aan mijn oor, alsof hij mij een geheim wilde toevertrouwen.
—Dat alles is prachtig, zeide hij, maar dat heldert toch nog volstrekt niet op, hoe Patrick Driscroll, rondreizend koopman, en Margaret Grange, zijne vrouw, zoo rijk waren, dat zij aan hun kind een kanten muts konden geven en een hemd met kant geboord en een geborduurd cachemiren manteltje: reizende kooplieden zijn zoo rijk niet.
—Juist omdat zij kooplui waren, kostten hun die kleeren niet zoo veel geld.
Mattia schudde het hoofd en begon te fluiten; toen fluisterde hij weder en zeide:
—Wil ik u eens zeggen wat mij maar niet uit het hoofd wil: dat gij niet het kind zijt van dien Driscoll, maar het kind dat door Driscoll gestolen werd.
Ik wilde antwoorden, maar Mattia was al in zijn bed geklommen.
XXXVII.
DE OOM VAN ARTHUR: JAMES MILLIGAN.
Als ik in de plaats van Mattia was geweest, zou ik misschien even zoo gedacht hebben als hij; maar in den toestand, waarin ik verkeerde, waren mij zulke onderstellingen niet geoorloofd.
Het gold toch mijn vader.
Voor Mattia was deze slechts Driscoll en niets anders.
En als ik met mijn geest Mattia wilde volgen, dan hield ik mij zelven terug, maar toch niet zóó, als ik wel zou verlangen.
Mattia kon van Driscoll denken al wat hij goedvond; voor hem was deze een vreemdeling, aan wien hij niets verplicht was.
Ik daarentegen was allen eerbied aan mijn vader verschuldigd.
Zeker waren er zonderlinge dingen in mijn toestand, maar ik was niet vrij om erover na te denken van hetzelfde standpunt als Mattia.
Mattia mocht eraan twijfelen.
Aan mij was dit niet geoorloofd. En toen Mattia mij zijn twijfel wilde mededeelen, was het mijn plicht hem het zwijgen op te leggen.
Dat trachtte ik ook te doen, maar Mattia was koppig en ik kon er niet in slagen om die koppigheid te overwinnen.
—Sla er maar op, als ge lust hebt, zeide hij, word boos maar luister.
En toen moest ik wel luisteren naar zijn vragen.
—Waarom hadden Allen, Ned, Annie en Kate lichtblond haar, terwijl het mijne niet blond was?
—Waarom gedroegen al de leden van de familie Driscoll, behalve Kate, die nog niet wist wat zij deed, zich tegenover mij zoo onaangenaam, alsof ik een schurftige hond was?
—Hoe konden menschen, die niet rijk waren, hun kinderen kleeren met kant geven?
Op al die vragen waarom en hoe, had ik maar één antwoord, dat zelf eene vraag was:
—Waarom zou de familie Driscoll mij gezocht hebben, als ik haar kind niet was? Waarom zou zij geld gegeven hebben aan Barberin en aan Greth and Galley?
Mattia verklaarde, dat hij het niet beantwoorden kon. Maar toch gaf hij zich niet gewonnen.
—Omdat ik geen antwoord kan geven op uwe vraag, zeide hij, bewijst dit niet, dat ik ongelijk heb; want gij kunt geen antwoord geven op een van mijne vragen.
Een ander in mijne plaats zou heel goed kunnen ophelderen, waarom Driscoll u heeft laten zoeken en met welk doel hij zooveel geld heeft besteed. Ik kan dat niet, omdat ik niet slim ben en omdat ik nergens verstand van heb.
—Zeg dat toch niet; ge zijt integendeel heel slim.
—Als ik dat was, zou ik u dadelijk weten uit te leggen wat ik nu niet begrijp, maar ge moet het voelen, neen, gij zijt geen kind van de familie Driscoll; gij zijt het niet en gij kunt het niet zijn. Dat zal later wel aan 't licht komen, daar ben ik zeker van; maar het oogenblik, dat alles moet ophelderen, vertraagt gij door uwe oogen maar niet te willen openen. Ik begrijp wel, dat gij u weerhouden laat door eerbied voor uwe ouders; maar dit moet u toch niet stomp maken.
—Maar wat wilt gij dan dat wij doen zullen?
—Naar Frankrijk terugkeeren.
—Onmogelijk.
—Omdat uw plicht u noopt bij uwe familie te blijven; maar als het uwe familie niet is, wat weerhoudt u dan?
Zulke gesprekken konden tot niets leiden dan alleen om mij nog ongelukkiger te maken dan ik reeds was.
Niets toch is erger dan twijfel. En hoewel ik niet wilde twijfelen, twijfelde ik toch.
Was die vader mijn vader? Was die moeder mijne moeder? Waren die kinderen mijn broers en zusters?