De twee wagens waren opgeschilderd en zij waren gevuld met al de koopwaren, die zij maar bevatten konden en die men in den loop van den zomer zou verkoopen.
Er was een ontzaglijke hoeveelheid van allerlei artikelen en het was bijna niet te begrijpen, dat alles in die twee wagens kon worden gepakt. Het waren manufacturen, gebreid goed, mutsen, omslagdoeken, zakdoeken, kousen, onderbroeken, vesten, knoopen, garen, katoen, naai- en breikatoen, naalden, scharen, scheermessen, oorringen, ringen, zeep, pommade, schoensmeer, slijpsteenen, poeders voor zieke paarden en honden, vlekkenwater, tandwater, middelen om 't haar te doen groeien of om het te verven, enz.
En terwijl wij in de schuur waren, zagen wij uit den kelder de pakken te voorschijn komen, die des nachts in De Roode Leeuw waren gebracht en niet geleverd waren door de magazijnen, waar die voorwerpen doorgaans worden verkocht.
Eindelijk waren de wagens gevuld; er werden paarden gekocht: hoe en waar, dat wist ik niet; maar wij zagen ze thuisbrengen en alles was gereed voor het vertrek.
En wat zouden wij gaan doen? zouden wij te Londen blijven met grootvader, die De Roode Leeuw niet zou verlaten? zouden wij evenals Allen en Ned, de waren moeten te koop bieden; of zouden wij met de wagens medegaan en ons vak van muzikant voortzetten in al de steden en dorpen, waar wij op onze reis doortrokken?
Mijn vader vond, dat wij een goed daggeld maakten met onze viool en onze harp en hij besliste daarom, dat wij muzikanten zouden blijven. Dit deelde hij ons mede den dag vóór ons vertrek.
—Laten wij naar Frankrijk terugkeeren, zeide Mattia, en van de eerste gelegenheid de beste gebruik maken om te vluchten.
—Waarom zouden wij geen reisje door Engeland maken?
—Omdat ons een ongeluk overkomen zal.
—Wij hebben kans mevrouw Milligan in Engeland te ontmoeten.
—Ik geloof, dat wij daarop veel meer kans hebben in Frankrijk.
—Wij kunnen het altijd in Engeland beproeven; daarna kunnen wij zien.
—Weet ge wat gij verdient?
—Neen.
—Dat ik u verlaat en alleen naar Frankrijk ga.
—Gij hebt gelijk; dat raad ik u ook aan; ik weet wel, dat ik het recht niet heb u terug te houden, en ik weet ook wel, dat gij te goed zijt om bij mij te blijven; ga dus heen; gij zult Lize opzoeken en haar zeggen…
—Als ik haar ontmoet, zou ik haar zeggen, dat gij dom en slecht zijt om te gelooven dat ik u ooit zou verlaten, terwijl gij ongelukkig zijt. Want gij zijt ongelukkig, zeer ongelukkig! Wat heb ik u gedaan, dat gij zoo iets van mij zoudt kunnen denken? Zeg, wat heb ik u gedaan? Niets nietwaar? Welnu, vooruit dan!
Alweder waren wij op de groote wegen, maar ditmaal was ik niet vrij om te gaan waar ik wilde en te doen wat ik goedvond. Toch had ik een gevoel van verlichting toen ik Londen verliet. Ik zou De Roode Leeuw niet meer zien en dat luik, dat mij, ondanks mij zelven, aantrok. Hoe dikwijls ben ik des nachts met schrik wakker geworden, terwijl ik in een benauwden droom een rood schijnsel door het raampje zag vallen. Het was een droom, een visioen; maar wat deed dit er toe: eenmaal had ik werkelijk dat licht gezien en dit was genoeg om het altijd als een brandende vlam voor oogen te hebben.
Wij stapten achter de wagens aan en inplaats van de stinkende en ongezonde geuren van Bethnal-Green, ademden wij de zuivere lucht van de schoone landschappen, die wij doortrokken en die misschien het woord green niet in hun naam hadden, maar groen waren voor de oogen, terwijl onze ooren vergast werden op het gezang der vogelen.
Op den dag zelf reeds van ons vertrek, zag ik hoe de verkoop plaats had van de waren, die zoo weinig gekost hadden. Wij waren in een groot dorp gekomen en de wagens werden op het plein gebracht. Een der wanden, die uit verschillende paneelen bestond, werd neergeslagen en de geheele voorraad werd uitgestald om de aandacht van het publiek te trekken.
—Koopjes! koopjes! zoo iets heb je nooit gezien! riep mijn vader. Daar ik mijn waar niet betaal, kan ik ze goedkoop leveren. Ik verkoop ze niet; ik geef ze present. Koopjes! Koopjes!
Ik hoorde menschen, die de prijzen hadden gelezen, onder het weggaan tot elkander zeggen:
—'t Zal wel gestolen waar zijn.
—Dat erkent hij zelf.
Als zij mijn kant hadden uitgekeken, zouden zij aan mijn blozen gezien hebben, dat hun vermoeden maar al te gegrond was.
Maar zagen zij dien blos niet, Mattia had hem opgemerkt en des avonds sprak hij er mij over, hoewel hij gewoonlijk vermeed openhartig over dat punt te spreken.
—Zult gij die schande altijd kunnen verduren? vroeg hij.
—Spreek er niet over, als gij niet wilt, dat die schande mij nog meer kwelt.
—Dat wil ik niet; maar ik wil samen naar Frankrijk terugkeeren. Ik heb u altijd gezegd, dat er een ongeluk gebeuren zal, en ik zeg het u nog; en ik voeg er nu bij, dat het niet lang meer zal uitblijven. Begrijp dan toch, dat er een politie is en dat deze den een of anderen dag zal willen weten hoe Driscoll voor zoo lage prijzen zijn waar kan verkoopen. En wat zal er dan gebeuren?
—Mattia, ik bid je….
—Als gij zelf dan niet zien wilt, moet ik het wel voor u doen. Ge zult zien dat men ons allen oppakt, ook u en mij, die niets gedaan hebben. Maar hoe zullen wij dat bewijzen? Hoe zullen wij ons verdedigen? En is het niet waar, dat wij het brood eten voor het geld van die gestolen waar gekocht?
Die gedachte was nog nooit bij mij opgekomen; zij trof me, alsof men met een hamer op mijn hoofd had geslagen.
—Maar wij verdienen ons brood, zeide ik, om mij te verdedigen, niet zoozeer tegen Mattia dan wel tegen die gedachte.
—Dat is waar, hernam Mattia, maar 't is evenzeer waar, dat wij vereenigd zijn met menschen, die het hunne niet verdienen. Dat zal men zien, en overigens niets anders zien; wij zullen veroordeeld worden, evenzeer als zij. Het zou mij diep leed doen, zoo ik veroordeeld werd als dief, maar nog veel meer wanneer
gij als dief werdt veroordeeld. Ik ben maar een arme drommel, en ik zal nooit iets anders zijn; maar gij, als gij uw familie hebt weergevonden, uw echte familie, wat zal het dan een smart en een schande voor u zijn, als gij zulk een vonnis hebt gehad! En als wij in de gevangenis zitten, zullen wij allerminst gelegenheid hebben om uwe ouders te ontdekken. En als wij in de gevangenis zitten, kunnen wij mevrouw Milligan ook niet waarschuwen voor hetgeen James Milligan tegen Arthur in 't schild voert. Laten wij ons dus redden, terwijl het nog tijd is.
—Red u zelven.
—Gij zegt altijd dezelfde domheid; wij zullen ons samen redden of wij zullen samen opgepakt worden; en als dat gebeurt, wat niet lang meer duren kan, zult gij de verantwoordelijkheid dragen, dat gij mij met u meegesleept hebt, en wij zullen eens zien of dat besef zoo licht te dragen is. Als gij nuttig waart voor hen, bij wie gij nu zoo hardnekkig wilt blijven, zou ik dat volhouden begrijpen; maar gij zijt volstrekt niet onmisbaar voor hen: zij zullen ook zonder u wel leven. Laat ons dus spoedig heengaan.
—Welnu, laat mij nog een paar dagen, om er over na te denken; dan zullen wij zien.
—Haast u! de wildeman rook menschenvleesch; ik ruik het gevaar.
Nooit hadden de woorden, de redeneering en de beden van Mattia mij zoo sterk getroffen als thans, en als ik eraan dacht, zeide ik tot mij zelven, dat de besluiteloosheid, waaraan ik mij maar niet onttrekken kon, laf was en dat ik beslissen moest en eindelijk moest weten wat ik wilde.