Hoe verschrikkelijk was het heden; hoe vreeselijk de toekomst.
"Houd goeden moed", had Mattia mij gezegd: "wij zullen u niet verlaten." Maar wat vermocht een knaap als Mattia? Wat vermocht zelfs een man als Bob, zoo deze Mattia al wilde helpen?
Als men in de gevangenis is, heeft men slechts één enkele gedachte: om eruit te komen.
Hoe zouden Mattia en Bob, als ze mij niet verlieten en alles deden om mij van dienst te zijn, mij kunnen helpen om uit de gevangenis te komen.
Ik ging naar het venster, opende het om de ijzeren staven te betasten, die een kruis ervoor vormden; zij waren in den muur gemetseld. Ik onderzocht den muur: hij was meer dan een el dik. De grond bestond uit een vloer van groote steenen; de deur was met ijzeren platen beslagen.
Ik keerde naar het venster terug; dit gaf het uitzicht op een smal, lang plein, waarvan het uiteinde was gesloten door een grooten muur, die minstens vier el hoog was.
Uit deze gevangenis was het wel niet mogelijk te ontsnappen, zelfs al werd men geholpen door een paar trouwe vrienden. Wat vermag de meest opofferende vriendschap tegen de kracht der dingen? Met vriendschap breekt men niet door de muren heen.
Voor mij loste de geheele zaak zich op in de vraag: hoelang ik in die gevangenis zou blijven, vóór ik voor den rechter zou verschijnen, die over mijn lot beslissen zou?
Zou het mij mogelijk zijn hem van mijn onschuld te overtuigen, niettegenstaande Capi in de kerk was?
En zou het mij mogelijk zijn mij te verdedigen, zonder de schuld te werpen op hen, die ik niet wilde en niet kon beschuldigen?
Daarin was alles voor mij gelegen en daarin alleen konden Mattia en zijn vriend Bob mij van dienst wezen. Hunne taak bestond hierin, dat zij getuigen bijbrachten om te bewijzen, dat ik om kwart over eenen niet in de kerk Sint-George kon wezen; als zij dat bewijzen konden, was ik gered, ondanks het zwijgende getuigenis van mijn armen Capi tegen mij. En die bewijzen waren, naar het mij voorkwam, onmogelijk te geven.
O, als Mattia maar geen gekneusden voet had, zou hij wel wat weten te vinden en zich moeite geven, om mij te redden: maar in den toestand waarin hij nu verkeerde, kon hij misschien niet eens uit den wagen komen! En als hij niet kon, zou Bob dan zijne plaats willen innemen?
Die angst, gevoegd bij al hetgeen er buitendien in mij omging, belette mij te slapen, ondanks de vermoeienis van den vorigen dag; ik kon zelfs het eten niet aanraken, dat men mij bracht. Maar zoo ik al het eten liet staan, met destemeer gretigheid viel ik op het water aan, want ik leed een versmachtenden dorst en die dag ging ik elk kwartier naar mijne kruik en dronk met lange teugen, zonder mijn dorst te lesschen of den bitteren smaak weg te nemen, dien ik den geheelen dag in den mond had.
Toen ik den cipier in de gevangenis zag komen, had ik een gevoel van genot en een zweem van hoop ontwaakte in mij, want sedert het oogenblik dat ik hier was opgesloten, verkeerde ik in eene koortsachtige spanning over de vraag, die ik maar niet kon oplossen.
"Wanneer zou de rechter mij in verhoor nemen? Wanneer zou ik mij kunnen verdedigen?"
Ik had wel eens verhalen gehoord van gevangenen, die men maanden lang had opgesloten gehouden, zonder dat men hunne zaak behandelde of zelfs hen maar
in verhoor nam, wat voor mij hetzelfde was, en ik wist niet, dat in Engeland er nooit meer dan een paar dagen verloopen tusschen het in hechtenis nemen en de openbare behandeling van de zaak voor den rechter.
Die vraag, die ik niet kon oplossen, was dus de eerste, welke ik tot den cipier richtte, die er niet kwaad uitzag, en die zoo goed was om mij de verzekering te geven, dat ik zeker den volgenden dag zou voorkomen.
Maar mijn vraag gaf hem aanleiding om op zijne beurt ook mij een paar vragen te doen. Daar hij mij geantwoord had, was het immers niet meer dan billijk, dat ik ook hem antwoordde?
—Hoe ben-je toch in die kerk gekomen? vroeg hij.
Op die woorden antwoordde ik met de vurigste verzekeringen van mijne onschuld. Maar hij zag mij aan en haalde de schouders op; toen ik voortging met te bezweren, dat ik niet in de kerk geweest was, ging hij naar de deur en mompelde, terwijl hij zich nog even naar mij omwendde:
—Wat zijn ze toch verdorven, die Londensche straatjongens.
Daarmede ging hij heen.
Die woorden maakten een pijnlijken indruk op me: hoewel de man mijn rechter niet was, had ik zoo gaarne gewild, dat hij aan mijne onschuld geloofde. Aan mijn toon, aan mijn gelaat moest hij gezien hebben, dat ik geen kwaad had gedaan.
Als ik hem overtuigd had, zou het mij dan mogelijk zijn, den rechter te overtuigen? Gelukkig had ik getuigen die voor mij spreken zouden; en als de rechter mij niet hoorde, dan zou hij toch verplicht zijn om de getuigenissen aan te hooren, die mijne onschuld bewezen.
Maar die getuigenissen had ik noodig.
Zou ik ze hebben?
Onder de geschiedenissen van gevangenen, die men mij verteld had, was er ook een, waarin voorkwam, dat men aan gevangenen briefjes kon doen toekomen in het eten, dat zij kregen.
Misschien zouden Bob en Mattia van dit middel hebben gebruik gemaakt, en toen dat denkbeeld in mij was opgekomen, begon ik mijn brood te kruimelen, maar ik vond er niets in. Behalve dat brood had men mij aardappelen gebracht; ook deze kneedde ik fijn, maar er was geen stuk van een briefje in te vinden.
Zeker hadden Mattia en Bob mij niets te zeggen of, wat waarschijnlijker was, konden zij mij niets zeggen.
Er bleef mij dus niets anders over dan den volgenden dag af te wachten, zonder al te veel aan mijne treurigheid toe te geven, zoo mij dit mogelijk was.
Ongelukkigerwijze was mij dit niet mogelijk en hoe oud ik ook word, steeds zal mij de herinnering aan dien nacht voor den geest staan, alsof het gisteren was.
Hoe onzinnig was het ook, dat ik niet geloofd had aan het voorgevoel en de vrees van Mattia.
Den anderen morgen kwam de cipier in mijne cel met een kruik en een waschkom. Hij zeide mij dat ik mij wat kon opknappen, als ik er lust in had, want dat ik straks voor den rechter zou verschijnen en hij voegde er bij, dat een net voorkomen somtijds het beste verdedigingsmiddel voor een beschuldigde is.
Toen ik mij zoo netjes mogelijk had gemaakt, wilde ik op mijn bank gaan zitten, maar 't was mij onmogelijk om op mijn plaats te blijven en ik liep in mijne cel heen en weder, als de dieren in hunne kooi.
Ik wilde mijne verdediging en mijne antwoorden vooruit klaarmaken, maar mijn hoofd was te veel in de war; ik kon niet denken aan mijn tegenwoordigen toestand; ik was met allerlei zonderlinge dingen bezig, die in mijn hersens zich verwarden, als de beelden in een tooverlantaren.
De cipier kwam terug en gelastte mij hem te volgen. Ik liep naast hem, en na een aantal gangen te zijn doorgegaan, kwamen wij aan eene kleine deur, die hij opende.
—Ga binnen, zeide hij.
Een warme lucht kwam mij tegen en ik hoorde een verward gedruisch. Ik trad binnen en bevond mij in eene kleine, afgesloten ruimte, de zaal van het gerechtshof.
Hoewel ik aan eene soort van zinsverbijstering ten prooi was en de aderen van