Ik begaf mij dan ook weder op weg en anderhalf uur later lag ik op een bos stroo naast Mattia, in den wagen van Bob, en in weinige woorden vertelde ik hem wat er gebeurd was; daarna viel ik doodvermoeid in slaap.
Eenige uren slaap gaven mij mijn krachten terug, en den anderen morgen werd ik wakker, gereed om naar Lewes op weg te gaan, als tenminste Mattia, die nog sliep, mij kon volgen.
Toen ik uit het rijtuig stapte, ging ik naar mijn vriend Bob, die vóór mij was opgestaan en reeds bezig was het vuur aan te maken. Ik sloeg hem gade, terwijl hij daar op handen en voeten lag en met alle macht in het smeulend hout onder den ketel blies, toen ik meende Capi te herkennen, dien een politieagent aan een touw hield.
Ik was zoo verbaasd, dat ik mij niet verroeren kon en vroeg mij af wat dit kon beteekenen. Maar Capi had mij herkend en een ruk gedaan aan het touw, zoo krachtig, dat het aan de handen van den agent ontsnapte. In een paar sprongen was hij bij mij en in mijn armen.
De agent kwam bij ons.
—Die hond is van u nietwaar? vroeg hij.
—Ja.
—Dan neem ik u in hechtenis.
En hij greep mij krachtig bij den arm.
De woorden en de daad van den agent hadden Bob doen opzien. Hij kwam erbij.
—Waarom neemt gij dien knaap in hechtenis? vroeg hij.
—Zijt gij zijn broer?
—Neen, zijn vriend.
—Een man en een jongen zijn dezen nacht in de kerk Sint-George geklommen door een hoog raam met behulp van een ladder. Zij hadden dezen hond medegenomen, om hen te waarschuwen als men naderde. Zij werden overvallen en zij hebben zich den tijd niet gegeven om den hond mede te nemen, toen zij uit het venster zich redden en het beest heeft hen niet kunnen volgen, daar het in de kerk was opgesloten. Met dien hond was ik zeker de dieven te zullen ontdekken en nu heb ik er een van. Waar is nu de ander?
Ik weet niet of die vraag gedaan werd aan Bob of aan mij; ik antwoordde niet; ik was verpletterd.
Toch begreep ik wat er gebeurd was; ondanks mij zelven raadde ik het: men had Capi niet gevraagd om de rijtuigen te bewaken, maar omdat hij zulk een fijn gehoor had en hen kon waarschuwen als zij in de kerk aan 't stelen waren. Het was dus ook niet alleen om het genot van in De Eikenboom te overnachten, dat bij het vallen van den avond de wagens waren vertrokken; als zij in die herberg geen halt hadden gehouden, was het, omdat de diefstal was ontdekt en men zoo snel mogelijk zich uit de voeten moest maken.
Maar niet aan de schuldigen moest ik thans denken, maar aan mij zelven; wie zij ook waren, ik kon mij verdedigen en, zonder hen te beschuldigen, mijne onschuld bewijzen: ik behoefde slechts te zeggen hoe ik dien nacht mijn tijd had doorgebracht.
Terwijl ik zoo redeneerde, was Mattia, die ook den agent had gehoord en het gedruisch dat zijne komst tengevolge had gehad, opgestaan en uit het rijtuig gekomen en hinkend mij genaderd.
—Maak het hem toch duidelijk, dat ik niet schuldig ben, zeide ik tot Bob; ik ben tot één uur bij u geweest, toen ben ik naar de herberg De Eikenboom gegaan; daar heb ik den kastelein gesproken en ben terstond hierheen teruggekeerd.
Bob herhaalde die woorden voor den agent, maar deze was daardoor volstrekt niet overtuigd, zooals ik gehoopt had. Integendeel.
—Het was kwart over eenen toen men in de kerk inbrak, zeide hij; die knaap is vanhier vertrokken eenige minuten voor eenen, zooals hij zegt. Hij heeft dus om kwart over eenen in de kerk kunnen zijn met de dieven.
—Men heeft toch meer dan een kwartier noodig om van hier naar de stad te komen, zeide Bob.
—O, als men hard loopt, hernam de agent; bovendien wie bewijst me dat hij te een uur is vertrokken!
—Dat zweer ik, zeide Bob.
—O, gij, antwoordde de agent; het zal altijd moeten blijken wat uw getuigenis waard is.
Bob werd boos.
—Vergeet niet, dat ik Engelsch onderdaan ben, zeide hij met waardigheid.
De agent haalde de schouders op.
—Als gij mij beleedigt, schrijf ik aan de Times.
—In afwachting daarvan neem ik dien knaap mede. Hij zal zich voor den rechter verantwoorden.
Mattia wierp zich in mijn armen; ik dacht dat hij afscheid van mij wilde nemen, maar Mattia liet zijn verstand spreken vóór hij aan zijn hart toegaf.
—Houd moed, fluisterde hij mij toe; wij zullen u niet verlaten.
Toen eerst nam hij afscheid van me.
—Houd Capi bij u, zeide ik in 't fransch tot Mattia.
Maar de agent begreep het.
—Neen, neen, zeide hij; ik houd den hond; hij heeft mij dezen doen vinden en hij zal mij ook wel op 't spoor van den anderen brengen.
Dit was de tweede maal, dat men mij in hechtenis nam, en toch viel de schande mij veel zwaarder dan de eerste maal, want nu gold het niet zulk eene dwaze beschuldiging als toen men meende, dat ik eene koe had gestolen. Als mijne onschuld was gebleken, zou ik dan niet de smart ondervinden diegenen te zien veroordeelen, wier medeplichtige men mij geloofde?
Ik moest, door den politieagent vastgehouden, langs de rij van nieuwsgierigen gaan, die zich om ons hadden verzameld, maar men jouwde mij niet na en dreigde mij niet, zooals in Frankrijk, want zij, die er getuigen van waren, waren geen boeren, maar menschen die altijd min of meer in oorlog leefden met de politie: kunstenmakers, tappers, vagebonden, tramps, zooals de Engelschen hen noemen.
De gevangenis, waarin men mij opsloot, was geen gevangenis om den spot mede te drijven zooals die eerste, waarin men mij bewaarde; het was eene gevangenis met getraliede vensters, waarvan het gezicht alleen elk denkbeeld aan ontsnappen verdwijnen deed. De meubels bestonden uit een bank om op te zitten en een hangmat om in te slapen.
Ik ging op de bank zitten en bleef daar lang.