mijne slapen voelde kloppen, alsof zij straks barsten zouden, een enkele blik, dien ik om mij heen wierp, deed mij duidelijk zien al wat mij omringde: de geheele zaal en al de menschen, die er zich in bevonden.
Zij was vrij groot die zaal, zeer hoog en met breede ramen; zij was verdeeld in twee deelen: het eene was voor de rechters en de beschuldigden, het andere voor de nieuwsgierigen.
Op eene verhevenheid was de rechter gezeten; iets lager vóór hem zaten drie rechterlijke ambtenaren, zooals ik later vernam, de griffier, een penningmeester voor de boeten en een ander rechterlijk ambtenaar, dien men in Nederland het
"openbaar ministerie" noemt. Voor mijn afgesloten bankje zat iemand met een toga en een pruik: dat was mijn advocaat.
Hoe kwam het dat ik een advocaat had? Waar kwam hij vandaan? Wie had hem mij gegeven? Dat waren vragen, die ik op dit oogenblik moeilijk kon oplossen.
Maar ik had een advocaat en dat was genoeg.
In eene andere bank zag ik Bob zelf met zijne twee makkers; den herbergier uit De Eikenboom en menschen, die ik niet kende, en in eene bank tegenover hen herkende ik den politie-agent, die mij in hechtenis had genomen. Verscheidene andere personen waren bij hen; ik begreep, dat dit de bank der getuigen moest zijn.
De ruimte voor het publiek was dicht gevuld; boven de balustrade zag ik Mattia; onze oogen ontmoetten elkander en wij lazen er in wat wij dachten. Dadelijk kreeg ik moed. Ik zou verdedigd worden; ik moest dus de hoop niet opgeven om ook mij zelf te verdedigen; ik werd niet langer verpletterd door de oogen, die op mij gericht waren.
De ambtenaar van het openbaar ministerie nam het woord en sprak zeer kort. Hij scheen haast te hebben. Hij stelde de zaak voor: er had een diefstal plaats gehad in de Sint-Georgekerk; de dieven, een man en een knaap, waren er binnengekomen met behulp van een ladder en door het verbreken van een glasraam. Zij hadden een hond met zich genomen, om de wacht te houden en hen te waarschuwen als er gevaar mocht dreigen en er iemand kwam. Een voorbijganger, die laat naar huis terugkeerde—het was kwart over eenen—, had met verwondering licht in de kerk bespeurd en hij had iets hooren kraken.
Daarop had hij den koster gewekt; men was met eenige andere mannen naar de
kerk gegaan, maar toen had de hond aangeslagen en terwijl men de deur opende, waren de dieven door het venster gevlucht, den hond achterlatende, die de ladder niet kon opklimmen. Die hond, naar het terrein van de wedrennen gebracht door den agent Jerry, wiens doorzicht en ijver niet genoeg konden worden geprezen, had zijn meester herkend, die niemand anders was dan de beschuldigde op gindsche bank gezeten. Wat den anderen dief betrof, dien was men op het spoor.
Na eenige beschouwingen, die mijne schuld moesten bewijzen, zweeg het openbaar ministerie, en eene schelle stem riep: "Stilte."
Toen vroeg de rechter, zonder zich tot mij te wenden, en alsof hij tot zichzelven sprak, hoe ik heette, hoe oud ik was en welk beroep ik uitoefende.
Ik antwoordde in het engelsch, dat ik Francis Driscoll heette en bij mijne ouders te Londen woonde, in De Roode Leeuw, in Bethnal-Green. Daarop verzocht ik verlof om van de fransche taal gebruik te maken, daar ik in Frankrijk was grootgebracht en eerst eenige maanden in Engeland mijn verblijf hield.
—Tracht mij niet te bedriegen, zeide de rechter op strengen toon; ik ken fransch.
Ik deed dus mijn verhaal in het fransch; ik deed uitkomen hoe volkomen onmogelijk het was, dat ik te een uur in de kerk was geweest, daar ik tot op dien tijd op het terrein der wedrennen was, en dat ik te halfdrie bij de herberg De Eikenboom was geweest.
—En waar waart gij te kwart over eenen? vroeg de rechter.
—Onderweg.
—Dat staat te bewijzen. Gij zegt, dat gij opweg waart naar de herberg De Eikenboom en volgens de akte van beschuldiging waart gij in de kerk. Als gij eenige minuten vóór eenen het veld van de wedrennen verlaten hebt, kunt gij bij uw medeplichtige zijn geweest bij den muur der kerk, die u daar met een ladder wachtte, en nadat uw diefstal mislukt was, kunt gij naar de herberg De Eikenboom zijn gegaan.
Ik trachtte aan te toonen, dat het niet mogelijk was, maar ik bemerkte duidelijk, dat ik den rechter niet had overtuigd.
—En hoe verklaart gij de tegenwoordigheid van uw hond in de kerk? vroeg de
rechter.
—Die kan ik niet verklaren, die begrijp ik zelf niet; mijn hond was niet bij mij; ik had hem des morgens aan een onzer wagens vastgemaakt.
Het betaamde mij niet er iets meer van te zeggen, want ik wilde geen wapens in de hand geven tegen mijn vader. Ik zag Mattia aan, die mij wenkte, dat ik verder zou gaan, maar ik ging niet verder.
Men riep een getuige en deed hem den eed afleggen op den bijbel en beloven, dat hij de waarheid zou zeggen, zonder haat of nijd.
Het was een dikke man met een dom gelaat, niet groot van gestalte en zeer statig, ondanks zijn vuurrood gezicht en zijn blauwen neus. Vóór hij den eed aflegde, maakte hij eene kniebuiging voor den rechter en richtte zich toen met veel waardigheid op. Het was de koster van de parochie Sint-George.
Hij begon uitvoerig te verhalen, hoe hij gestoord en verontwaardigd was, toen men hem plotseling had gewekt om hem mede te deelen, dat er dieven in de kerk waren. Zijn eerste gedachte was, dat men hem een poets wilde spelen, maar daar men geen poetsen speelt aan personen van zijne qualiteit, had hij begrepen, dat er iets ernstigs gebeurde; hij had zich toen aangekleed, met zooveel haast, dat er twee knoopen van zijn vest waren gesprongen; eindelijk was hij naar beneden gesneld; hij had de kerkdeur geopend; en hij had gevonden…. wie? of liever wat?… Een hond.
Ik had daarop niets te antwoorden; maar mijn advocaat, die tot op dat oogenblik gezwegen had, stond op, schudde zijne pruik, schoof zijne toga op de schouders glad en nam het woord.
—Wie heeft gisteren de deur van de kerk gesloten? vroeg hij.
—Ik, zeide de koster, zooals mijn plicht is.
—Zijt gij daar zeker van?
—Als ik iets doe, ben ik zeker, dat ik het doe.
—En als gij het niet doet?
—Dan ben ik zeker, dat ik het niet doe.
—Zeer goed; dus kunt gij zweren, dat gij den hond, waarvan hier sprake is, niet in de kerk hebt gesloten?
—Als de hond in de kerk was geweest, zou ik hem gezien hebben.
—Hebt gij goede oogen?
—Ik heb oogen als iedereen.
—Zijt gij, zes maanden geleden, niet tegen een kalf geloopen, dat opengesneden voor den winkel van een slachter hing?
—Ik zie het belang niet in van zulk eene vraag aan een man van mijn qualiteit!