Men was hen op het spoor, had het openbaar ministerie gezegd; ik zou dus de smart en de schande hebben om weldra weder op de bank der beschuldigden naast hen te zitten.
Wanneer zou dat gebeuren? Wanneer zou ik overgebracht worden naar de gevangenis van het graafschap? Waar was die? Was die nog akeliger dan de gevangenis waar ik nu opgesloten was?
Die vragen hielden mij zoo bezig, dat de tijd spoediger voorbijging dan den vorigen dag. Ik was niet meer ten prooi aan het ongeduld, waarvan men de koorts krijgt. Ik wist, dat ik moest wachten.
En nu eens heen en weer loopende, dan weder op mijne bank zittende, wachtte ik.
Even voor de nacht viel, hoorde ik op den horen blazen, en ik herkende terstond het spel van Mattia; de goede jongen wilde mij doen weten, dat hij aan mij dacht en waakte. Het geluid kwam van gindsche zijde van den muur, die over mijn venster was. Mattia moest dus aan de andere zijde van den muur zijn, in de straat en wij waren slechts door een korten afstand gescheiden, eenige ellen ternauwernood; ongelukkig konden mijne oogen niet door de steenen heendringen. Maar zoo het oog niet door de muren heendringt, het geluid gaat er overheen. De tonen van Mattia's horen gingen gepaard met het gedruisch van
voetstappen en uit het gegons, dat ik daar hoorde, begreep ik dat Mattia en Bob eene voorstelling gaven.
Waarom hadden zij die plaats uitgekozen? Was het omdat zij daar op eene goede ontvangst konden rekenen? of wilden zij mij iets mededeelen?
Opeens hoorde ik eene heldere stem, die van Mattia, in het fransch roepen:
"Morgen bij het aanbreken van den dag." Terstond daarop begon hij weder met kracht op zijn horen te blazen.
Men behoefde niet veel doorzicht te hebben om te begrijpen, dat Mattia niet tot het engelsche publiek die woorden "morgen bij het aanbreken van den dag"
richtte. Zij waren voor mij bestemd. Maar wat zij beteekenden, was volstrekt zoo gemakkelijk niet te raden, en wederom stelde ik mij een tal van vragen voor, waarop ik onmogelijk een bevredigend antwoord kon vinden.
Een enkele zaak was duidelijk en klaar: den anderen morgen bij het aanbreken van den dag moest ik wakker zijn en opletten. Tot zoolang behoefde ik maar geduld te hebben, als mij dit mogelijk was.
Zoodra het geheel donker geworden was, ging ik in mijn hangmat liggen en trachtte ik in te slapen; ik hoorde achtereenvolgens op de omliggende torenklokken de uren slaan; toen overviel mij de slaap en droeg me op zijne vleugelen mede.
Toen ik wakker werd, was het nog stikdonker nacht; de sterren schitterden aan den donkeren hemel; zeker was de morgen nog ver. Toch ging ik op mijn bank zitten, en ik bleef daar zitten, uit vrees, dat ik de aandacht zou wekken van den cipier, zoo deze misschien eene ronde mocht doen. Weldra sloeg het drie uren op de nabijgelegen torenklok. Ik was dus te vroeg opgestaan; maar ik durfde niet meer gaan slapen, en ik geloof zelfs, als ik het had beproefd, dat het toch niet gelukt zou zijn. Ik was te koortsachtig, te angstig.
Mijne eenige bezigheid was nu de uren te tellen die de klokken aangaven, maar wat duurden die vijftien minuten lang tusschen het eene kwartier en het andere; soms zoolang zelfs, dat ik meende te zijn ingedommeld en een kwartier te hebben overgeslagen of wel, dat de klok van streek was.
Tegen den muur geleund, had ik de oogen onafgebroken op het venster gericht; het scheen mij eindelijk toe, dat de ster, die ik in het oog had, haar glans verloor
en dat de lucht witter werd.
Het was de nadering van den dag; in de verte begonnen de hanen te kraaien.
Ik stond op en op de toonen sloop ik naar het venster om het te openen. Dit was eene moeilijke taak, want ik wilde voorkomen dat men het knarsen of piepen zou hooren, maar door het zeer zacht en vooral zeer langzaam te doen, slaagde ik er toch in.
Hoe gelukkig dat mijne cel zich bevond in eene voormalige zaal, die tot gevangenis was ingericht en dat men het op de ijzeren traliën had laten aankomen om de gevangenen te bewaren, want als ik mijn venster niet had kunnen openen, zou ik nooit Mattia hebben kunnen beantwoorden. Maar het raam open te maken was nog niet alles; de ijzeren staven bleven, en ook de dikke muren en de deur met het ijzeren beslag. Het was dus eene dwaasheid aan de vrijheid te denken, en toch hoopte ik.
De sterren verbleekten al meer en meer en de koude morgenlucht deed mij bibberen; toch verliet ik het raam niet; ik bleef daar staan en luisterde en keek, zonder te weten wat ik doen moest of waarnaar ik luisterde.
Een groot wit doek scheen naar de lucht te worden opgetrokken en op den grond werden meer en meer de voorwerpen in duidelijke trekken kenbaar. Het was thans het aanbreken van den dag, waarvan Mattia gesproken had. Ik luisterde met ingehouden adem; maar ik hoorde niets dan het kloppen van mijn eigen hart.
Toen meende ik een licht krabbelen tegen den muur te vernemen, maar daar ik geen voetstappen gehoord had, dacht ik dat ik mij vergissen moest. Ik luisterde nogmaals aandachtig en het krabbelen duurde voort. Eensklaps zag ik een hoofd boven den muur uitkomen en terstond daarop bleek mij, dat het Mattia niet kon zijn; hoewel het nog slechts schemerde, herkende ik Bob.
Hij zag mij tegen mijne tralies gedrukt.
—St! riep hij op gedempten toon.
En met de hand maakte hij een gebaar dat scheen te beteekenen, dat ik mij niet van het venster moest verwijderen. Zonder hem nog te begrijpen, gehoorzaamde ik. In zijne andere hand had hij een langen koker, die mij toescheen van glas te zijn. Hij bracht dien aan den mond. Nu begreep ik dat het een blaaspijp was. Ik
hoorde iets suizen en op hetzelfde oogenblik schoot een wit balletje door de lucht en viel voor mijne voeten neer. Onmiddellijk verdween het hoofd van Bob achter den muur en ik hoorde niets meer.
Ik wierp mij op het balletje; het was een dicht ineengefrommeld stuk fijn papier om een hageltje. Het kwam me voor dat er letters op waren geschreven, maar het was nog niet helder genoeg om ze te kunnen lezen. Ik moest dus wachten tot de dag zou zijn doorgebroken.
Met even groote behoedzaamheid, als ik het raam had geopend, sloot ik het nu weer en kroop dadelijk in mijn hangmat, het balletje in mijn hand geklemd houdende.
Langzaam, zeer langzaam voor mijn ongeduld werd de hemel lichter, en eindelijk viel er een rosachtige gloed op mijn muur. Ik wikkelde nu het papier los en las:
"Morgen wordt gij naar de gevangenis van het graafschap overgebracht: gij reist met den spoortrein in een wagen tweede klasse onder geleide van een politieagent; ga aan den kant van het portier zitten, waar gij instijgt. Als gij vijf en veertig minuten gespoord hebt (tel ze goed) zal de trein een weinig langzamer beginnen te loopen bij de nadering van een zijtak; doe dan het portier open en spring moedig uit den wagen. Spring vooruit met de handen uitgestrekt en zóó, dat gij op uwe voeten te land komt. Zoodra gij op den grond zijt, klim dan tegen den linkerspoordijk op; wij zullen daar met een rijtuig en een goed paard zijn om u op te nemen. Vrees niets; twee dagen later zijn wij in Frankrijk. Houd moed en hoop; spring vooral flink vooruit en zorg, dat gij op uw beenen te staan komt."
Gered! Ik zou dus niet voor het gerechtshof verschijnen. Ik zou niet zien wat daar gebeurde!
O, die goede Mattia; die goede Bob! want deze was het, dit weet ik zeker, die zoo belangloos Mattia terzijde stond. "Wij zullen daar zijn met een goed paard."
Mattia alleen had nooit zulk een plan kunnen maken.
Ik las het briefje nog eens over: "vijf en veertig minuten na uw vertrek; de linkerspoordijk; op mijn beenen terecht komen!" Zeker zou ik flink springen, al moest het mij 't leven kosten. Het was beter te sterven dan veroordeeld te worden als dief.
Wat was dat heerlijk verzonnen!
Over twee dagen zouden wij in Frankrijk zijn.
Ondanks mijne blijdschap was er toch één ding, dat mij leed deed: wat zou er van Capi worden? Maar die gedachte liet ik spoedig varen. Het was niet mogelijk, dat Mattia Capi in den steek zou laten. Als hij een middel gevonden had om mij te doen ontsnappen, zou hij er ook wel een gevonden hebben voor Capi.
Ik las het briefje nog twee- of driemaal over. Daarna kauwde ik het fijn en slikte het door. Thans kon ik gerust slapen. Daar legde ik mij zoo geheel op toe, dat ik eerst ontwaakte, toen de cipier mij riep voor het ontbijt.
De tijd ging den anderen dag vrij spoedig om. In den namiddag kwam een politieagent, dien ik niet kende, in mijne cel en gelastte mij hem te volgen: ik zag met genoegen, dat het een man was van vijftig jaar ongeveer en die er niet heel vlug uitzag.