Ik wilde Bob bedanken, maar hij viel mij in de rede en terwijl hij mij een hand gaf, zeide hij:
—Laten wij daarover niet praten; men moet elkander helpen; wij zullen elkaar nog wel eens weerzien. Het doet me plezier, dat ik Mattia van dienst heb kunnen zijn.
Wij volgden den broer van Bob en weldra waren wij in de eenzame straten van het stadje. Na eenige omwegen, hadden wij de kade bereikt en de zeewind woei ons in het gelaat.
Zonder een woord te spreken wees ons Bobs broer naar een vaartuig, dat gereed lag om te vertrekken. Wij begrepen dat dit het zijne was, en in weinige minuten waren wij aan boord; toen zond hij ons naar een kleine kajuit.
—Ik vertrek pas over een paar uur, zeide hij; blijf daar en maak geen gedruisch.
Toen hij de deur van de kajuit op slot had gedaan, sloop Mattia onhoorbaar naar mij toe en drukte mij in zijne armen. Thans beefde hij niet meer.
XLII.
DE ZWAAN.
Toen Bobs broer heengegaan was, bleef het scheepje nog eenigen tijd rustig liggen en wij hoorden slechts het loeien van den wind, door het tuig en het lekken van de golven tegen de kiel; maar langzamerhand kwam er meer beweging; wij onderscheidden voetstappen op het dek; men liet trossen vallen; spillen knarsten; kettingen werden op- en afgewonden; men wentelde den kaapstander; er werd een zeil geheschen; het roer kraakte en eensklaps wierp het schip zich op de linkerzijde, het schommelen begon—wij waren in zee. Ik was gered.
Eerst langzaam en zacht, werd het slingeren al sneller en sterker, het schip daalde en rees en weldra sloegen de golven nu eens tegen de eene dan tegen de andere zijde.
—Arme Mattia! zeide ik, terwijl ik zijne hand greep.
—Dat doet er niets toe, zeide hij; gij zijt gered; bovendien, ik wist wel, dat het zoo zijn zou; toen wij in het rijtuig zaten, zag ik hoe de wind de boomen deed heen-en-weer gaan en ik zei bij mij zelven, dat wij op zee ook zoo dansen zouden.
Op dat oogenblik werd de deur van de kajuit geopend.
—Als gij op het dek wilt komen, zeide de broer van Bob, kunt gij het doen; er is geen gevaar meer.
—Wanneer voelt men 't minst van de zeeziekte? vroeg Mattia.
—Als men ligt.
—Dank u; dan blijf ik liggen.
En hij strekte zich in zijne volle lengte op den grond uit.
—De jongen zal u geven wat gij noodig hebt, zeide de kapitein.
—Dank u; als hij maar niet te lang weg blijft, zal 't mij aangenaam zijn, antwoordde Mattia.
—Nu al?
—'t Is al lang geleden begonnen.
Ik wilde bij hem blijven, maar hij zond mij naar het dek en herhaalde nog:
—'t Is niemendal; gij zijt gered; het komt er niets op aan; ik heb mij nooit voorgesteld, dat het prettig zou zijn zeeziek te wezen.
Op het dek gekomen, kon ik mij slechts staande houden door mij aan de touwen vast te grijpen. Zoo ver mijn oog kon doordringen in de duisternis van den nacht, zag ik niets dan een witte schuimende vlakte, waarover ons scheepje zich bewoog, zich telkens op zijde werpende alsof het in de golven zou duiken. Maar het dook niet onder; integendeel, het lichtte zich weder veerkrachtig op, danste op de golven en schoot voorwaarts, door den westenwind gedreven.
Ik keek om naar de kust; reeds waren de lichten van de haven niet meer dan punten in den nevelachtigen hemel en toen ik ze flauwer zag worden en verdwijnen, was het of een gevoel van verlichting zich van mij meester maakte bij mijn afscheid van Engeland.
—Als de wind zoo aanhoudt, zeide de kapitein, zullen wij vanavond niet laat te Isigny aankomen. De Eclips is een flinke boot.
Een ganschen dag op zee en zelfs meer dan een dag! Arme Mattia! En het deed hem plezier zeeziek te zijn!
Maar de dag ging toch om en ik bracht mijn tijd door met van de kajuit naar het dek en van het dek naar de kajuit te gaan. Eens dat ik met den kapitein stond te praten, zeide hij, terwijl hij met de hand wees: Harfleur. In het zuidwesten zag ik toen eene hooge witte kolom, die op een donkeren achtergrond zich afteekende.
Ik liep zoo snel ik kon de trappen af om aan Mattia die goede tijding te brengen.
Wij waren in het gezicht van Frankrijk. Maar het is nog een geheele afstand, die Harfleur van Isigny scheidt en men moet het geheele schiereiland Cotentin omzeilen, vóór men in de Vire en de Aure komt.
Daar het vrij laat was, toen de Eclips de kade van Isigny aandeed, gaf de kapitein ons verlof om aan boord te blijven slapen en eerst den anderen morgen scheidden wij van hem, na hem hartelijk bedankt te hebben.
—Als gij naar Engeland mocht willen terugkeeren, zeide hij, terwijl hij ons een stevigen handdruk gaf, zorg dan maar op een Dinsdag hier te zijn; elken Dinsdag gaat de Eclips naar Engeland. Zij is tot uw beschikking.
Dat was een recht vriendelijk aanbod, maar dat wij volstrekt geen lust hadden om aan te nemen, want beiden, Mattia zoowel als ik, hadden eene bepaalde reden om niet meer naar Engeland te gaan.
Toen wij in Frankrijk aan wal stapten, bezaten wij niets anders dan onze kleeren en onze instrumenten, want Mattia had gezorgd, dat hij mijne harp had medegenomen, die ik in de tent van Bob achtergelaten had in den nacht, dat ik naar de herberg De Eikenboom ging. Wat onze reiszakken betrof, die waren met al wat zij bevatten in den wagen van de familie Driscoll gebleven. Dit bracht ons wel in eenige ongelegenheid, want wij konden ons zwervend leven niet hervatten zonder hemd en zonder kousen en vooral zonder kaart. Gelukkig had Mattia zes gulden opgespaard en wij hadden bovendien ons aandeel in de ontvangst, welke Bob en zijne makkers hadden gemaakt op den avond, dat wij met hen speelden, en dit bedroeg veertien gulden ruim. Wij hadden dus een fortuin van bijna twintig gulden, en voor ons was dit heel veel. Mattia had dit geld willen geven in mindering van de kosten die mijne vlucht had veroorzaakt, maar Bob had geantwoord, dat vriendschapsdiensten niet werden betaald en hij wilde niets aannemen.
Ons eerste werk nadat wij de Eclips verlaten hadden, was een ouden soldaten-ransel en een paar hemden te koopen; voorts twee paar kousen, een stuk zeep, een kam, garen, knoopen, naalden en vooral iets wat ons nog onmisbaarder was dan al die dingen, hoe nuttig ze voor ons ook waren: eene kaart van Frankrijk.
Waar moesten wij dan ook heen nu wij eenmaal in Frankrijk waren? welken weg moesten wij inslaan? welke richting volgen?
Dat was de vraag die wij overwogen, terwijl wij van Isigny den weg naar Bayeux aflegden.
—Wat mij betreft, zeide Mattia, ik heb geen keus, ik ben even bereid om rechts als om links te gaan. Ik verlang maar één ding.
—En dat is?