—Dat wij den loop eener rivier volgen of van een kanaal, want ik heb een idee.
Daar ik aan Mattia niet vroeg welk idee hij had, ging hij voort.
—Ik zie wel dat ik het u moet vertellen. Toen Arthur ziek was, heeft mevrouw Milligan weder op eene boot Frankrijk met hem doorkruist en daardoor hebt gij hem op De Zwaan ontmoet.
—Hij is niet ziek meer.
—Dat is te zeggen: hij wordt beter; hij is erg ziek geweest en hij is slechts gered door de zorg zijner moeder. Nu is mijn vaste overtuiging, dat om hem geheel-en-al te doen genezen, mevrouw Milligan hem weder op eene boot de stroomen, rivieren en kanalen laat volgen, die De Zwaan bevaren kan. Wanneer wij ons dus aan den loop eener rivier houden, dan hebben wij kans dat wij De Zwaan ontmoeten.
—Wie zegt u, dat De Zwaan in Frankrijk is?
—Niemand; maar daar De Zwaan geen zee kan bouwen, is het toch waarschijnlijk, dat zij in Frankrijk is, en wij hebben alle kans haar aan te treffen.
Maar al bestond er slechts één kans, zijt gij het dan niet met mij eens, dat wij die moeten wagen? Ik wil mevrouw Milligan vinden en ik meen, dat wij alles moeten doen, om daarin te slagen.
—Maar Lize, Alexis, Benjamin, Martha!
—Die zullen wij vinden, terwijl wij mevrouw Milligan zoeken. Wij moeten dus eerst een rivier hebben. Laten wij eens op de kaart zien, welke rivier het meest in de nabijheid ligt.
Wij spreidden de kaart op het gras uit en zochten de rivier het meest in de
nabijheid. Wij vonden de Seine.
—Welnu, laten wij dan de Seine opzoeken.
—De Seine loopt door Parijs.
—Wat doet er dat toe?
—Heel veel. Ik heb Vitalis hooren zeggen, dat als men iemand vinden wilde, men hem dan te Parijs moest zoeken. Als de engelsche politie mij zocht om dien diefstal in de Sint-George kerk, zou ik niet gaarne door haar gevonden worden: daarvoor behoefden wij waarlijk Engeland niet te ontvluchten.
—Kan de engelsche politie u dan in Frankrijk vervolgen?
—Dat weet ik niet, maar als dit zoo is, moeten wij niet naar Parijs gaan.
—Kan men de Seine niet volgen tot aan de omstreken van Parijs en ze dan verlaten, om ze een eind verder weder op te zoeken? Ik zou ook niet gaarne Garofoli terugzien.
—Dat kan ik denken.
—Welnu laten wij dan dit doen: alle varensgezellen en bewoners van den oever langs de geheele rivier ondervragen; en daar er maar ééne Zwaan is met eene veranda en geen ander schip haar gelijkt, zal men haar wel hebben opgemerkt op de Seine. Als wij ze op de Seine niet vinden, zullen wij haar zoeken op de Loire, op de Garonne, op al de rivieren van Frankrijk en eindelijk zullen wij haar wel vinden.
Tegen dat idée van Mattia kon ik niets inbrengen. Wij besloten dus de Seine op te zoeken en den oever ervan te volgen.
Nadat wij voor ons zelven hadden gezorgd, was het tijd om ook aan Capi te denken. Zoolang hij geel was geverfd, was hij voor mij mijn Capi niet. Wij kochten zachte zeep en in het eerste water, dat wij tegenkwamen, waschten wij hem flink af, elkander aflossende, als wij moe waren.
Maar de verf van onzen vriend Bob was van eene uitstekende hoedanigheid; wij moesten den hond een langen tijd baden en bij herhaling met zeep insmeren.
Toch zouden er weken en maanden noodig zijn eer Capi zijne oorspronkelijke kleur terugkreeg. Gelukkig is Normandië het land van het water en elken dag konden wij Capi onderhanden nemen.
Over Bayeux, Caen, Pont-d'Evêque en Pont-d'Audemer kwamen wij aan de Seine bij La Bouille.
Toen wij van de boschrijke hoogten, waarheen een lommerrijke holle weg leidde, na den geheelen dag geloopen te hebben, opeens de Seine vóór ons zagen, die eene breede bocht beschreef, waarvan onze heuvel het middelpunt uitmaakte, en op wier kalme, machtige golven tal van schepen met witte zeilen en stoombooten, wier rook tot ons opsteeg, statig voortdreven, riep Mattia uit, dat dit schouwspel hem geheel met het water verzoende, en dat hij volkomen begreep hoe men er een genot in vinden kon op die kalme rivier te glijden, langs die welige landerijen en bouwlanden en sombere bosschen, die haar oever omzoomden.
—Gij kunt er zeker van zijn, dat mevrouw Milligan met haar zieken zoon op de Seine vaart, zeide hij.
—Dat zullen wij spoedig vernemen, als wij de menschen in de dorpen uithooren.
Ik wist toen niet hoe moeilijk het was de Normandiërs aan het praten te krijgen.
Zij antwoorden nooit rechtstreeks en ondervragen integendeel diegenen, die trachten iets van hen te weten te komen.
—Is 't een schip uit Hâvre of een schip uit Rouaan, waarnaar gij vraagt? Is het een boot? een zeilvaartuig? een aak? een praam?
Toen we op al die vragen, die men ons deed, geantwoord hadden, waren wij zoo goed als zeker, dat De Zwaan nooit te La Bouille was geweest, of zoo zij er al geweest was, zij des nachts moest gepasseerd zijn, zoodat niemand haar had kunnen zien.
Van La Bouille kwamen wij te Rouaan, waar wij opnieuw nasporingen deden, maar met niet veel beter gevolg. Te Elbeuf kon men ons ook niets van De Zwaan vertellen. Te Poses, waar er sluizen waren en men dus alle schepen, die voorbijvoeren, wel moest zien, kregen wij hetzelfde antwoord.
Wij gaven den moed nochtans niet op, maar bleven altijd maar vragen, zonder
veel hoop evenwel, want De Zwaan was niet van de eene of andere plaats in het midden van de rivier kunnen vertrekken. Dat mevrouw Milligan en Arthur te Quillebeuf of Caudebec waren ingescheept, was te begrijpen, maar te Rouaan nog waarschijnlijker; maar daar wij geen spoor van hen ontdekten, moesten wij tot Parijs gaan, of liever voorbij Parijs.
Daar wij niet alleen wandelden om verder te komen, maar bovendien elken dag ons brood moesten verdienen, hadden wij vijf weken noodig om van Isigny Charenton te bereiken.
Daar deed zich de vraag voor, of wij de Seine dan wel de Marne moesten volgen.
Die vraag had ik mezelven al dikwijls gedaan, terwijl ik mijne kaart bestudeerde, maar zonder eene enkele reden te vinden, waarom wij aan de eene rivier de voorkeur zouden geven boven de andere.
Gelukkig behoefden wij, te Charenton gekomen, niet te aarzelen, want op onze vraag antwoordde men daar voor de eerste maal, dat men een vaartuig gezien had, hetwelk op De Zwaan geleek: het was eene pleizierboot en had eene veranda.