Wat was er gebeurd? was Arthur iets overkomen?
Wij stonden stil; ons hart klopte ternauwernood.
Maar het was laf zoo onbeweeglijk te blijven; wij moesten erheen; wij moesten weten wat er van de zaak was.
Een man, aan wien wij inlichtingen vroegen, was wel zoo goed ons te antwoorden: hij was juist de persoon, die met het bewaken van De Zwaan belast was.
De Engelsche dame, die met hare twee kinderen aan boord was—een lam knaapje en een klein stom meisje—bevond zich in Zwitserland. Zij had haar schip achtergelaten, omdat zij er de Rhône niet verder mede kon opvaren. De dame en hare twee kinderen waren met een rijtuig weggereden; de andere bedienden waren gevolgd met de bagage. In het najaar zou zij terugkomen, om zich weder op De Zwaan in te schepen en de Rhône af te zakken tot aan zee, om den winter in het Zuiden door te brengen.
Wij haalden weder adem; de vrees, die wij gekoesterd hadden, was dus ongegrond; wij moesten dan ook liever het goede dan het kwade ons hebben voorgesteld.
—En waar is die dame thans? vroeg Mattia.
—Zij is vertrokken om een villa te huren aan den oever van het meer van Genève, in den omtrek van Vevey; waar weet ik niet precies; maar zij zou daar den zomer doorbrengen.
Dan maar op weg naar Vevey! Te Genève zouden wij eene kaart van Zwitserland koopen en die stad of dat dorp zouden wij wel vinden. Nu De Zwaan niet meer vóór ons uitvoer en mevrouw Milligan den zomer op hare villa doorbracht, waren wij zeker haar te zullen vinden. Wij behoefden haar maar te zoeken.
Vier dagen nadat wij Seyssel verlaten hadden, waren wij reeds in de omstreken van Vevey, temidden der talrijke villa's, die van het meer met zijne blauwe golven af zoo bevallig achter elkander zich verheffen op de groene en boschrijke hellingen van den berg. Waar was nu het buitenverblijf, dat mevrouw Milligan met Arthur en Lize bewoonde? Eindelijk waren wij waar wij wezen moesten.
Het was tijd: drie stuivers was onze eenige bezitting en onze schoenen hadden geen zolen meer.
Maar Vevey is geen dorpje, zooals wij ons eerst hadden voorgesteld; het is eene stad en zelfs geen gewone stad, want tot Villeneuve toe strekken zich een reeks van dorpen of voorsteden uit, die met Vevey een geheel vormen, Blonay, Corsier, Tour-de-Peilz, Clarens, Chernet, Montreux, Veyteaux, Chillons.
Of wij al vroegen naar mevrouw Milligan, of liever naar eene engelsche dame met haar zieken zoon en een stom meisje, bleek ons al spoedig een nutteloos onderzoek te zijn: Vevey en de oevers van het meer worden bewoond door zeer vele engelsche heeren en dames, en men kent hen evenmin als in de omstreken van Londen.
Het best was deze zelf te zoeken en ons naar alle huizen te begeven, waar vreemdelingen konden wonen. Dit was dan ook eigenlijk niet zoo moeilijk; wij behoefden maar in alle straten onze bekende melodiën te spelen.
Op één dag hadden wij geheel Vevey doorkruist en eene aanzienlijke som gebeurd; vroeger, toen wij geld wenschten voor onze koe of de pop van Lize, zou ons dit een gelukkigen avond hebben bezorgd, maar thans was het ons niet meer om het geld te doen. Nergens vonden wij de geringste aanwijzing omtrent het verblijf van mevrouw Milligan.
Den anderen morgen zetten wij onze naporingen in den omtrek van Vevey voort en gingen maar altijd verder, den weg volgende, die vóór ons lag, voor alle ramen spelende van de huizen, die er voornaam uitzagen, of die ramen al open of gesloten waren. Maar des avonds keerden wij terug, zooals wij den vorigen dag waren teruggekeerd. Toch waren wij van het meer naar den berg en van den berg naar het meer gegaan, overal rondziende, nu en dan vragen richtende aan menschen, die er welwillend uitzagen, zoodat wij hopen mochten, dat zij ons zouden te woord staan.
Dien dag wekte men tot tweemaal toe eene valsche hoop bij ons op door ons te zeggen, dat men, zonder haar naam te weten, de dame waarover wij spraken, zeer goed kende; men zond ons eerst naar een landhuis diep in het gebergte; en daarna verzekerde men ons, dat zij aan den oever van het meer woonde. Het waren ook werkelijk engelsche dames, die aan het meer en in het gebergte woonden, maar het was niet mevrouw Milligan.
Na zoo nauwkeurig mogelijk de omstreken van Vevey doorzocht te hebben, verwijderden wij ons in de richting van Clarens en Montreux, zeer ontevreden over den slechten uitslag onzer nasporingen, maar volstrekt niet ontmoedigd; wat vandaag niet gelukte, dat kon morgen gelukken.
Nu eens volgden wij wegen aan weerszijden door muren begrensd, dan weder paden dwars door wijn- en boomgaarden, of door lommerrijke bosschen van
reusachtige kastanjeboomen, waarvan het dichte loof lucht en licht onderschepte en waaronder slechts fluweelachtig mos groeide. Bij elke schrede op die wegen en paden zag men door het geopend traliehek of de houten deur, net onderhouden lanen, die zich om grasperken slingerden of door dichte boschjes van bloemen en struiken; en in het groen verscholen lag daar een fraai huis of eene bevallige villa met slingerplanten bedekt. En voor al die groote en kleine woningen had men door het geboomte uitzichten gehouwen op het spiegelheldere meer en zijne omlijsting van sombere bergen.
Die tuinen brachten ons soms tot wanhoop, want daar zij ons op een afstand van de huizen hielden, konden wij ons niet doen hooren door de bewoners, als wij niet zoo luid mogelijk speelden en zongen, wat zeer vermoeiend is, wanneer men van den vroegen morgen tot den laten avond daartoe verplicht is.
Op een namiddag gaven wij een concert op straat; vóór ons was er slechts een getralied hek en achter ons een blinde muur, waarop wij geen acht sloegen. Ik had zoo luid ik kon het eerste couplet gezongen van mijn napolitaansch lied, en zou juist het tweede couplet beginnen, toen wij het opeens achter ons hoorden zingen, aan gene zijde van den muur, maar zwak en met eene onbekende stem.
Van wie kon die stem zijn?
—Van Arthur? vroeg Mattia.
Neen, het was Arthur niet; ik herkende diens stem althans niet; en toch liet Capi een gesmoord blaffen hooren en gaf alle teekenen van blijdschap, terwijl hij tegen den muur opsprong.
Ik was niet instaat mij langer te bedwingen, maar riep:
—Wie zingt daar?
En de stem antwoordde: Rémi.
Mijn naam, inplaats van een antwoord. Mattia en ik zagen elkander onthutst aan.
Terwijl wij elkander sprakeloos stonden aan te staren, zag ik achter Mattia een witten zakdoek in den wind fladderen; wij snelden naar die zijde heen.
Eerst toen wij aan de heg daar ter plaatse kwamen, zagen wij de persoon, aan
wie de arm toebehoorde, die met den zakdoek had gezwaaid…. Het was Lize.
Eindelijk hadden wij haar dan gevonden en met haar mevrouw Milligan en Arthur.
Maar wie had gezongen? Dat was de vraag, die wij haar gelijktijdig deden, Mattia zoowel als ik, zoodra wij instaat waren een woord te uiten.
—Ik, zeide zij.
Lize zong! Lize sprak!
Wel is waar had ik tallooze malen hooren verzekeren, dat Lize eenmaal hare stem zou terugkrijgen en waarschijnlijk tengevolge eener heftige gemoedsaandoening, maar ik had nooit kunnen gelooven, dat dit mogelijk zou zijn.
En toch was het gebeurd; zij sprak: het wonder was geschied en het was toen zij mij had hooren zingen en mij bij haar zag komen, terwijl zij meende me voor altijd verloren te hebben, dat zij die heftige gemoedsaandoening ondervonden had.
Bij die gedachte werd ik zelf zoo ontroerd, dat ik genoodzaakt was mij met de hand aan een boomtak vast te klemmen.
Maar het was nu het oogenblik niet om zich door aandoeningen te laten overstelpen.