geroepen hebben. Een ouderdom door allen geëerbiedigd, zou u zijn geschonken, gij zoudt uw indrukwekkend grijs hoofd met fierheid kunnen
opheffen en uw vroegeren naam weder kunnen aannemen. Vitalis, de oude zwerveling, zou weder Carlo Balzani, de beroemde zanger zijn. Maar wat de onverbiddelijke dood u niet vergund heeft, heb ik althans voor uwe nagedachtenis gedaan: te Parijs op het kerkhof Montmartre is de naam gebeiteld op het gedenkteeken, dat mijne moeder op mijn verzoek voor u heeft opgericht; en uw borstbeeld in brons naar de portretten uit den tijd van uw roem herinnert uwen naam aan hen, die u hebben toegejuicht; een afbeeldsel van uw borstbeeld is voor mij gegoten; het staat daar voor mij, en terwijl ik het verhaal schrijf van mijne eerste jaren van beproeving, toen de loop der gebeurtenissen zich begon te ontwikkelen, hebben mijne oogen vaak de uwe gezocht. Ik heb u niet vergeten; ik zal u nooit vergeten, wees daar zeker van; indien ik in dat gevaarlijk tijdperk van een aan zich zelf overgelaten kind, nooit gestruikeld heb en nooit ben gevallen, dan ben ik het aan u verschuldigd, aan uwe lessen, aan uw voorbeeld, mijn dierbare oude meester! En op elk feest zal uwe plaats in eere worden gehouden; ziet gij mij niet, ik zal u zien.
Maar daar komt mijne moeder door de zaal der familieportretten; de jaren hebben hare schoonheid niet doen verwelken, en zij is in mijn oog nog dezelfde als toen ik haar voor de eerste maal aanschouwde, onder de veranda van De Zwaan, met haar edel gelaat, zoo zacht en schoon; maar dat waas van zwaarmoedigheid dat het toen overtoog, is geheel verdwenen.
Zij leunt op den arm van Arthur, want thans is het de moeder niet meer, die haar zwakken, wankelenden zoon ondersteund, maar de zoon, die een schoon en krachtig jongeling is geworden, bedreven in alle lichaamsoefeningen, bevallig ruiter, flink roeier, onverschrokken jager, die met innige teederheid zijn arm biedt aan zijne moeder; want in strijd met de voorstelling van mijn oom, James Milligan, is het wonder gebeurd: Arthur is in leven gebleven en hij zal blijven leven.
Op eenigen afstand achter hen, zie ik eene oude vrouw komen, gekleed in de dracht der Fransche boerinnen. Zij heeft een kindje op den arm met een wit cachemieren mantel om: de oude boerin is vrouw Barberin en dat kind is het mijne: het is mijn zoon, de kleine Mattia.
Nadat ik mijne moeder teruggevonden had, wilde ik, dat vrouw Barberin bij ons zou blijven, maar zij nam dit niet aan.
—Neen, zeide zij, mijn beste Rémi, mijn plaats is thans niet bij uwe moeder. Gij
moet thans werken om knap te worden en door uwe kennis een heer te worden, zooals gij door uwe geboorte reeds zijt. Wat zou ik bij u doen? Mijne plaats is niet in het huis uwer wezenlijke moeder. Laat mij naar Chavanon terugkeeren.
Maar onze scheiding zal niet voor altijd wezen. Gij wordt grooter; gij zult trouwen en kinderen krijgen. Dan eerst, als gij wilt en ik nog in leven ben, zal ik bij u komen om uwe kinderen te verzorgen; ik kan hunne min niet zijn, zooals ik uw min geweest ben, maar mijn leeftijd zal mij niet beletten dat ik goed op uwe kinderen pas; ik ben een vrouw van ervaring, en oude menschen hebben niet veel behoefte aan slaap. Bovendien ik zal uw kinderen liefhebben en ge kunt er zeker van zijn, dat ik mij de kleinen niet zal laten ontstelen, zooals men u gestolen heeft.
Wat vrouw Barberin verlangde is gebeurd; korten tijd vóór de geboorte van ons kind, is men haar te Chavanon gaan halen en zij heeft alles verlaten, haar dorp, hare gewoonten, hare vrienden, de koe, die uit onze koe was geboren, om in Engeland bij ons te komen; onze kleine Mattia wordt gezoogd door zijne moeder, maar hij wordt verzorgd, gedragen, beziggehouden en geliefkoosd door
"moeder" Barberin, die verzekert, dat dit het mooiste kind is, dat zij ooit heeft gezien.
Arthur heeft een nommer van de Times in de hand; hij legt dit op mijne schrijftafel en vraagt me of ik het gelezen heb. Op mijn ontkennend antwoord, wijst hij me op een brief uit Weenen, dien ik hier laat volgen.
"Weldra zult gij te Londen het bezoek krijgen van Mattia; ondanks den ongelooflijken bijval, die zijne reeks concerten alhier verwierven, verlaat hij ons, daar hij naar Engeland moet vertrekken wegens eene verbintenis, die hij niet verbreken kan. Ik heb u reeds van die concerten gesproken; zij hebben den grootsten opgang gemaakt, zoowel door de mate als door de oorspronkelijkheid van zijn talent, en door zijne gave als componist. In één woord, Mattia is een Chopin op de viool."
Ik heb dat artikel niet noodig om te weten, dat de kleine straatmuzikant, mijn makker en leerling, een groot kunstenaar is geworden. Ik heb Mattia zich zien ontwikkelen en opgroeien; en zoo het al wezen mocht, dat in den tijd, waarin hij onder leiding van denzelfden onderwijzer als Arthur en ik, geen groote vorderingen maakte in het latijn en grieksch, des te meer vorderde hij in de muziek bij de onderwijzers die mijne moeder hem gaf, en het was gemakkelijk te voorzien, dat de voorzegging van Espinassous, den kapper-musicus van Mende,
eenmaal bewaarheid zou worden.
Toch vervulde mij die brief uit Weenen met trots en vreugd; het was of ik zelf deelde in de toejuichingen, waarvan hij de weerklank was. Maar was dit ook niet zoo? Was Mattia niet mijn tweede ik, mijn makker, mijn vriend, mijn broeder?
zijn roem was de mijne, evenals zijn geluk het mijne was.
Op dat oogenblik bracht de bediende een telegram, dat juist was aangekomen.
"Het is misschien de kortste weg, maar zeker niet de aangenaamste; maar is er wel één aangename? Hoe dit zij, ik ben zoo zeeziek geweest, dat ik eerst te Red-Hill de kracht had om u bericht te zenden. Te Parijs heb ik Christina gehaald; wij zullen te Chegford te vier uren tien minuten zijn; zend ons daar een rijtuig.
"Mattia."
Toen ik den naam van Christina las, had ik Arthur aangezien, maar hij had den blik afgewend; eerst bij het slot van het telegram sloeg hij de oogen weder op.
—Ik heb wel zin om zelf naar Chegford te gaan, zeide hij; ik zal den landauer laten inspannen.
—Dat is een goed idée; in het terugrijden zult gij over Christina zitten.
Hij gaf geen antwoord, maar verliet terstond de kamer; toen wendde ik mij tot mijne moeder.
—U ziet dat Arthur het niet verbergt, dat hij naar haar verlangt; dat beteekent iets.
—Dat beteekent zeer veel.
Het kwam mij voor, dat in den toon van die woorden een zweem van ontevredenheid doorstraalde. Ik stond op en zette mij naast mijne moeder, en terwijl ik hare beide handen greep, die ik kuste, zeide ik in het Fransch, de taal waarvan ik mij altijd bediende als ik met innigheid, als haar kind, tot haar spreken wilde:
—Lieve moeder, het moet u geen zorg geven, dat Arthur Christina bemint. 't Is waar, dat zal hem beletten een goed huwelijk te sluiten, en een goed huwelijk is in het oog der menschen een huwelijk, dat geboorte en rijkdom vereenigt. Maar bewijst mijn voorbeeld niet genoeg, dat men gelukkig, zeer gelukkig kan zijn, zoo gelukkig mogelijk, zonder dat de vrouw met wie men trouwt van aanzienlijke afkomst en rijk is? Zoudt gij Arthur niet gaarne even gelukkig willen zien als mij? De zwakheid, die gij gehad hebt voor mij, omdat gij niets weigeren woudt aan het kind, dat gij dertien jaar lang hadt betreurd, zoudt gij die ook niet voor uw anderen zoon willen hebben? Zoudt gij toegeeflijker zijn voor den een dan voor den ander?
Zij streek de hand over het voorhoofd en omhelsde mij.
—Ge zijt een goed kind en een liefhebbende broeder. Welk een schat van liefde bewaart gij in uw hart!
—Omdat ik dien vroeger heb opgespaard; maar 't is niet over mij, dat wij nu spreken, maar over Arthur. Zeg mij eens, of gij een bekoorlijker vrouwtje zoudt kunnen vinden dan Christina. Is dat niet de mooiste italiaansche vrouw, die gij kent? En de opvoeding, die zij genoten heeft sedert wij haar te Lucca zijn gaan halen, stelt die haar niet in staat waardig eene plaats te bekleeden in de meest eischende kringen?
—Gij ziet in Christina de zuster van uw vriend Mattia.
—Dat is zoo, en ik beken rondweg, dat ik van ganscher harte een huwelijk verlang, waardoor Mattia in onze familie zou komen.
—Heeft Arthur u gesproken van zijne genegenheid en van zijne wenschen?
—Ja, beste moeder, zeide ik glimlachend, en hij heeft zich tot mij gewend als hoofd van de familie.
—En het hoofd van de familie?
—Heeft hem zijn steun beloofd.
Mijne moeder viel mij hier in de rede.
—Daar is uwe vrouw, zeide zij; over Arthur zullen wij later spreken.
Mijne vrouw—gij hebt het reeds geraden en ik behoef het u niet te zeggen, nietwaar?—mijne vrouw is het meisje met die groote verwonderde oogen en het sprekend gelaat, dat gij reeds kent. Lize, de kleine, tengere, fijngevormde Lize.