—Waar is mevrouw Milligan? zeide ik. Waar is Arthur?
Lize bewoog de lippen om te antwoorden, maar zij kon slechts geluiden, geen woorden uitbrengen. Ongeduldig nam zij weder de toevlucht tot hare gebarentaal om zich spoediger te doen begrijpen; haar tong en haar geest waren nog niet bedreven genoeg om zich van de gewone spraak te bedienen.
Terwijl ik met de oogen hare taal volgde, die Mattia niet verstond, zag ik achter in den tuin, op den hoek van eene lommerrijke laan, een wagentje, dat door een knecht werd voortgeduwd: in dat wagentje lag Arthur uitgestrekt, en achter hem ging zijne moeder en….. ik boog mij voorover om beter te zien….. de heer James Milligan. Onmiddellijk bukte ik, zoodat ik achter de heg verborgen was
en riep Mattia op gejaagden toon toe, dat hij hetzelfde zou doen, zonder te bedenken dat James Milligan Mattia niet kende.
Toen de eerste beweging van schrik voorbij was, besefte ik, dat Lize niets van ons plotseling wegkruipen zou begrijpen. Ik richtte mij daarom een weinig op en zeide op fluisterenden toon:
—Mijnheer James Milligan moet mij niet zien; hij zou mij naar Engeland terug doen gaan.
Verschrikt hief zij hare beide armen ten hemel.
—Verroer u niet, zeide ik, op denzelfden toon voortsprekende; morgenochtend te negen uren zullen wij op deze zelfde plek komen. Tracht dan alleen te zijn en ga nu heen.
Zij aarzelde.
—Ga heen, bid ik u, en stort mij niet in het ongeluk.
Tegelijkertijd verdwenen wij achter den muur en bereikten wij, zoo hard mogelijk loopende, de wijngaarden, die ons geheel verborgen. Daar konden wij, na aan onze blijdschap den vollen teugel te hebben gevierd, rustig met elkander praten en overleggen.
—Ge begrijpt, zeide Mattia, dat ik volstrekt niet van plan ben tot morgen te wachten om met mevrouw Milligan te spreken. In dien tusschentijd zou James Milligan Arthur om 't leven kunnen brengen. Ik ga dadelijk mevrouw Milligan opzoeken en zal haar zeggen….. alles wat wij weten. Daar mijnheer Milligan mij niet kent, behoef ik niet bang te zijn dat hij aan u en aan de familie Driscoll zal denken. Mevrouw Milligan kan dan zelve beslissen wat er gedaan moet worden.
Blijkbaar was hetgeen Mattia voorstelde zeer verstandig. Ik liet hem dus gaan en maakte met hem de afspraak, dat wij elkander zouden vinden in een kastanjeboschje op eenigen afstand. Als het toeval wilde, dat de heer Milligan daarlangs ging, zou ik mij gemakkelijk kunnen verbergen.
Zeer langen tijd wachtte ik, uitgestrekt op het mos, de terugkomst van Mattia af en reeds tienmaal had ik mij afgevraagd, of wij ons ook vergist hadden, toen ik hem zag aankomen, vergezeld van mevrouw Milligan.
Ik snelde hen tegemoet en greep de hand, die zij mij toestak en kuste die, maar zij sloot mij in hare armen en zich over mij heenbuigende, kuste zij mij teeder op mijn voorhoofd.
Dat was de tweede maal, dat zij mij kuste, maar het kwam mij voor, dat zij de eerste maal mij niet zoo hartelijk in hare armen had gedrukt.
—Arm, lief kind! zeide zij.
En met hare fraaie, blanke, zachte vingeren streek zij mijn haar op zijde, om mij goed in 't gelaat te zien.
—Ja… ja… prevelde zij.
Die woorden antwoordden zeker op eene vraag, die zij in haar gemoed gedaan had, maar in mijne ontroering was ik buiten staat, die gedachte te gissen. Ik voelde slechts de teederheid van den blik, dien zij op mij rusten liet, en ik was te gelukkig om verder te denken dan dit oogenblik.
—Kindlief, zeide zij, zonder haar blik van mij af te wenden, uw makker heeft mij zeer gewichtige dingen verteld. Wilt gij me nu ook eens alles mededeelen wat met uw komst bij de familie Driscoll en met het bezoek van den heer James Milligan in verband staat?
Ik verhaalde haar alles en mevrouw Milligan viel mij slechts in de rede, om eenige bijzonderheden omtrent enkele punten te vragen: nooit had men met zooveel aandacht naar mij geluisterd; hare oogen verlieten de mijne niet.
Toen ik uitgesproken had, bleef ook zij geruimen tijd zwijgen, maar altijd mij aanziende. Eindelijk sprak zij:
—Dit alles is van zeer veel gewicht voor u, voor ons allen; wij moeten daarom zeer voorzichtig te werk gaan en eerst menschen raadplegen, die ons raad kunnen geven. Maar tot zoolang moet gij u beschouwen als de makker, als de vriend—hier aarzelde zij een oogenblik—als de broeder van Arthur en van nu af aan moet gij en uw vriendje dit ongelukkig leven eindigen. Over een paar uur moet gij u te Territet vervoegen in het hotel des Alpes, waarheen ik een vertrouwd persoon zal zenden om kamers voor u te bestellen. Daar zullen wij elkander weerzien, want thans moet ik u verlaten.
Nogmaals omhelsde zij mij, en na Mattia de hand te hebben gegeven, verwijderde zij zich met rasse schreden.
—Wat hebt gij aan mevrouw Milligan verteld? vroeg ik aan Mattia.
—Alles wat zij u verhaald heeft en nog 't een en ander. O, 't is zoo'n goede, lieve vrouw.
—En Arthur? Hebt gij dien gezien?
—Van verre; genoeg evenwel om te weten, dat hij een goede jongen is.
Ik ging voort met Mattia te ondervragen, maar hij gaf ontwijkende antwoorden of wel zoo, dat ik maar de helft er van begreep. Toen spraken wij over onverschillige dingen tot op het oogenblik, waarop wij ons, zooals mevrouw Milligan ons had gezegd, aan het hotel des Alpes aanmeldden. Ofschoon wij nog onze armelijke kleeren van straatmuzikanten droegen, werden wij zeer beleefd ontvangen door een knecht in een zwarten rok met eene witte das, die ons naar onze kamer bracht. Wat was dat eene mooie kamer! Er stonden twee ledekanten met hagelwit beddegoed; de ramen kwamen uit op eene veranda met het uitzicht op het meer en het prachtige landschap aan zijne oevers. Toen wij van de veranda eindelijk weder in onze kamer terugkeerden, stond daar nog altijd onbeweeglijk de knecht, die op onze bevelen wachtte. Hij vroeg ons wat wij voor ons middagmaal verlangden, dat hij ons op de veranda brengen zou.
—Hebt ge taart? vroeg Mattia?.
—Pruimen-taart, aardbeziën-taart, aalbessen-taart.
—Nu, geef ons dan maar van die taarten.
—Van alle drie?
—Zeker.
—En wat dan eerst? welk vleesch, welke groente?
Bij al wat de knecht zeide, zette Mattia groote oogen op, maar hij werd volstrekt niet verlegen.
—Wat ge wilt, zeide hij.
De knecht ging deftig heen.
—Ik geloof, zeide Mattia, dat wij hier beter zullen eten dan bij de familie Driscoll.