Den anderen morgen kwam mevrouw Milligan ons een bezoek brengen; zij bracht een kleermaker en eene linnennaaister mede, die ons de maat namen voor kleeren en ondergoed.
Zij vertelde ons dat Lize nog altijd voortging met zich in het spreken te oefenen en dat de dokter verklaard had, dat zij thans genezen was. Nadat zij een uur bij ons was geweest, ging zij heen en kuste mij weder en gaf Mattia de hand.
Zij kwam vier dagen achtereen en elken dag was zij liever en teederder voor mij, maar ik bemerkte toch zekere terughouding; het was of zij niet aan hare teederheid wilde toegeven of ze niet wilde laten blijken.
Den vijfden dag kwam de kamenier, die ik op De Zwaan had gezien, in hare plaats. Zij zeide ons dat mevrouw Milligan ons op hare villa wachtte, en dat buiten een rijtuig stond om er ons heen te brengen. Het was eene open calèche, waarin Mattia plaats nam zonder eenige verwondering te doen blijken en op eene wijze of hij er van zijne jeugd af altijd in gereden had. Ook Capi legde zich zonder aarzelen op een kussen meer.
De rit was niet ver; hij duurde al te kort, want het was voor mij of ik droomde; mijn hoofd was vol van allerlei dwaze gedachten of tenminste gedachten, die ik heel dwaas vond. Men liet ons in eene zaal, waar zich mevrouw Milligan bevond en Arthur, die op de canapé lag uitgestrekt, alsmede Lize.
Arthur strekte beide armen naar mij uit; ik snelde naar hem toe om hem aan mijn borst te drukken; ik omhelsde ook Lize, maar mevrouw Milligan omhelsde mij.
—Eindelijk, zeide zij, is het oogenblik gekomen dat gij de plaats moogt innemen, die u toekomt.
En toen ik haar aanzag om haar eene verklaring van die woorden te vragen, opende zij eene deur en ik zag vrouw Barberin binnenkomen, die onder den arm kinderkleeren droeg: een manteltje van wit cachemier, een kanten mutsje en gebreide kousjes.
Zij had ternauwernood den tijd om die kleeren op tafel te leggen, toen ik haar reeds in mijn armen had gesloten; terwijl ik haar omhelsde, zeide mevrouw Milligan iets tot een bediende, maar ik hoorde den naam van James Milligan en dit deed mij van schrik verstijven.
—Gij hebt niets te vreezen, zeide zij eindelijk; integendeel, kom hier en leg uwe hand in de mijne.
Op dat oogenblik ging de deur van de zaal open en verscheen de heer Milligan, glimlachend en al zijne scherpe tanden vertoonende. Toen hij mij zag verdween plotseling die glimlach, om plaats te maken voor een vreeselijken grijns.
Mevrouw Milligan liet hem den tijd niet om te spreken.
—Ik heb u doen roepen, sprak zij langzaam, terwijl hare stem licht beefde, om u mijn oudsten zoon voor te stellen, dien ik het geluk heb gehad eindelijk te ontdekken—hier drukte zij mij de hand—hier is hij. Maar gij kent hem reeds; gij hebt hem bezocht bij den man, die hem gestolen heeft, om naar zijn gezondheid een onderzoek in te stellen.
—Wat beteekent dat? vroeg de heer James Milligan, met een ontsteld gelaat.
—Die man, die nu in de gevangenis zit wegens diefstal in eene kerk, heeft eene volledige bekentenis afgelegd. Hier is een brief, waaruit dit blijkt. Hij heeft medegedeeld hoe hij het kind heeft gestolen en te Parijs heeft achtergelaten in de avenue de Breteuil; hoe hij de voorzorg had genomen om de merken van de kleeren af te knippen, opdat ze niet tot eene herkenning zouden leiden. Daar zijn die kleeren, die bewaard zijn door de brave vrouw, welke zoo belangeloos mijn zoon heeft opgevoed. Wilt gij dien brief lezen? wilt gij die kleeren zien?
De heer James Milligan stond een oogenblik sprakeloos; misschien dacht hij eraan of hij ons maar niet allen verworgen zou. Eensklaps ging hij naar de deur; maar vóór hij de kamer uit was, keerde hij zich om.
—Wij zullen eens zien, zeide hij, hoe de rechters zullen oordeelen over een
ondergeschoven kind.
Zonder de minste ontroering sprak mevrouw Milligan—thans mag ik zeggen mijne moeder:
—Gij kunt mij voor den rechter dagen; ik voor mij zal nooit den broeder van mijn echtgenoot ter verantwoording roepen.
De deur ging achter mijn oom dicht; toen kon ik mij in de arme mijner moeder werpen, die mij vurig aan 't hart drukte en die ik voor de eerste maal durfde kussen, terwijl ze ook mijn liefkoozingen beantwoordde.
Toen onze ontroering een weinig bedaard was, kwam Mattia naar ons toe:
—Zeg nu eens aan uw mama, dat ik goed een geheim kan bewaren.
—Wist gij dan alles? vroeg ik.
Mijne moeder gaf daarop ten antwoord:
—Toen Mattia mij alles verteld had, verzocht ik hem te zwijgen, want ik was overtuigd, dat de arme kleine Rémi mijn zoon was. Maar ik moest zekere bewijzen hebben, opdat er geen dwaling meer mogelijk was. Hoe smartelijk zou het voor u geweest zijn, lief kind, als ik u eenmaal mijn zoon genoemd had, te ontdekken, dat wij ons hadden vergist! Die bewijzen hebben wij nu; en thans zijn wij voor altijd met elkander vereenigd. Voor altijd zult gij nu leven met uwe moeder en uw broer en—hier wees zij op Lize en Mattia—met hen die u liefgehad hebben, toen gij ongelukkig waart.
XLIV.
MET DE MIJNEN.
Jaren zijn voorbijgegaan, vele jaren zelfs, maar zij zijn omgevlogen, omdat zij slechts goede en gelukkige dagen hebben opgeleverd.
Thans woon ik in Engeland, in Milligan-Park, het kasteel van mijne voorouders.
Het kind zonder ouders, zonder steun, te vondeling gelegd en verlaten, ten prooi aan de wisselvalligheden van het lot, zonder baak om hem den weg te wijzen op die onafzienbare zee, waarop hij rondzwalkte, zonder haven waarheen hij zich kon richten, heeft niet slechts eene moeder en een broeder, die hij liefheeft en die hem liefhebben, maar ook voorouders, die hem een naam hebben nagelaten, door het gansche land geëerd, en een aanzienlijk vermogen.
De kleine ongelukkige knaap, die als kind zoo menigen nacht in schuren en stallen heeft doorgebracht of in een uithoek van het bosch onder den blooten hemel, is thans de erfgenaam van een voornaam geslacht, in het bezit van een kasteel in de geschiedenis vermaard, dat door de nieuwsgierigen wordt bezocht en in alle reisboeken vermeld en geroemd.
Op een twintig mijlen ten westen van de plek waar ik scheep ging, vervolgd door de politie, ligt dat kasteel op een helling, omringd door een lommerrijk bosch, ondanks de nabijheid van de zee. Het is gebouwd op een terras door de natuur zelve gevormd; het heeft de gedaante van een kubus en op elken hoek staat een zware ronde toren. De twee gevels naar het zuiden en westen gekeerd, zijn bedekt met slingerplanten en klimmende rozen; die van het noorden en oosten met klimop, met stammen zoo dik als een mensch, die getuigen van zijn hoogen ouderdom, en al de zorgen van de tuinlieden zijn noodig om te verhoede dat zijn weelderige groei onder donker loof de arabesken en andere ornamenten bedekt, die zoo kunstig gehouwen zijn in de witte steen, welke de vensters en deuren
omlijst. Het is door een uitgestrekt park omringd. Daarin groeien oude boomen, die nog nooit gesnoeid of geveld zijn en levende beken stroomen erdoorheen, welke groeikracht schenken aan de altijd groene grasperken. In een bosch van hoog opgaand hout nestelen oude kraaien, die elken nacht door haar gekras het begin en het einde van den dag verkondigen.
Op dit oude kasteel van Milligan-Park woon ik nu met mijne familie: mijne moeder, mijn broer en mijne vrouw.
Wij zijn daar sedert zes maanden gevestigd. Vele uren heb ik reeds doorgebracht in de bibliotheek, waarin de oude archieven, de eigendomstitels, de familiepapieren bewaard worden. Ik zit daar aan eene groote eikenhouten tafel, zwart van ouderdom, en schrijf. Maar het zijn niet die archieven of familiepapieren welke ik zoo nauwkeurig naga, maar het boek mijner eigen geschiedenis, dat ik doorblader en in orde breng.
Wij zullen ons eerste kind laten doopen, onzen kleinen Mattia, en bij gelegenheid van dien doop, die op het kasteel mijner vaderen allen vereenigen zal, die mijne vrienden waren in dagen van tegenspoed, wil ik het verhaal geven van mijne lotgevallen, waarin zij eene rol hebben gespeeld, als een bewijs mijner dankbaarheid voor de hulp, die zij mij hebben verleend of voor de liefde, die zij voor het arme verloren kind hebben aan den dag gelegd. Als ik een hoofdstuk afhad, zond ik het naar Dorchester, naar den lithograaf en denzelfden dag ontvang ik de gesteendrukte kopieën van mijn handschrift, om aan ieder der gasten er een te geven.
Die bijeenkomst is eene verrassing, die ik hun heb bereid, ook voor mijne vrouw, die dan haar vader zal weerzien en hare zuster, en haar broers en hare tante, welke zij niet verwacht; alleen mijne moeder en mijn broer zijn in het geheim.
Als er niets tusschen beiden komt, zullen allen dezen avond onder mijn dak doorbrengen en ik zal het genot smaken hen allen aan mijne tafel te zien.
Een enkele zal aan dat feest ontbreken, want hoeveel men ook met geld kan doen, het kan 't leven niet teruggeven aan hen, die niet meer zijn. Arme, dierbare oude meester! wat zou ik gelukkig geweest zijn, als ik u een rustigen ouden dag had kunnen bezorgen! Gij zoudt u kunnen ontdaan hebben van uwe piva, uw schapevacht en uw fluweelen buis; gij zoudt niet meer het "vooruit kinderen!"