Zij is niet stom meer, maar zij heeft gelukkig die slankheid en tengerheid behouden, die aan hare schoonheid iets hemelsch geven. Lize heeft mijne moeder niet verlaten, die haar onder hare leiding heeft doen opvoeden en onderwijzen, en zij is eene schoone jonge maagd geworden, voor mij begaafd met de volmaaktste eigenschappen en de grootste deugden… want ik heb haar lief. Ik heb aan mijne moeder gevraagd mij haar tot vrouw te geven, en na eene levendige tegenkanting, die vooral gegrond was op het verschil in maatschappelijken stand, kon mijne moeder toch niet blijven weigeren. Eenigen onzer bloedverwanten waren er zeer boos en geërgerd over; maar van de vier, die het afkeurden, zijn er drie reeds terruggekomen op hun oordeel: zij bezweken voor de lieftalligheid van Lize, en de vierde wacht ook slechts om zich te bekeeren, tot wij hem een bezoek zullen gebracht hebben, waarin wij hem onze verontschuldiging maken, dat wij nog gelukkig zijn. En dat bezoek is op morgen bepaald.
—Wel, zeide Lize, toen zij binnenkwam, wat is er toch gaande? Men verbergt zich voor mij; men spreekt in het geheim; Arthur is naar het station van Chegford gereden; de break is naar Ferry gezonden. Wat is er toch voor een geheim? Vertel mij dat eens.
Wij glimlachten, maar gaven haar geen antwoord.
Toen sloeg zij haar arm om den hals mijner moeder en terwijl zij ze teeder omhelsde, sprak zij:
—Nu u in 't geheim is, moederlief, ben ik niet ongerust meer; ik ben van te voren zeker, als altijd, dat gij voor ons geluk werkzaam zijt geweest. Maar dat maakt mij niet minder nieuwsgierig.
De tijd ging voort en de break, die ik naar Ferry had gezonden om de familie van Lize te halen, kon elk oogenblik aankomen; om hare nieuwsgierigheid niet te lang op de proef te stellen, nam ik mijn verrekijker, die wij gebruikten om de schepen, welke voorbijvoeren, te zien; maar inplaats van hem naar de zee te richten, wendde ik hem naar den weg, vanwaar de break moest komen.
—Zie eens door dien kijker, zeide ik, en uw nieuwsgierigheid zal bevredigd zijn.
Zij keek, maar zag niets anders dan den witten weg, want er was nog geen rijtuig te zien.
Toen bracht ik op mijne beurt mijn oog voor het glas.
—Hoe is 't, hebt gij niets door dien kijker gezien? vroeg ik op den toon van Vitalis, als hij zich tot het geëerde publiek wendde. Het is toch een wonderkijker: met deze glazen ziet men tot over de zee; zelfs in Frankrijk; ik zie er een aardig huisje door, te Sceaux; ik zie daar een man met grijze haren, die de hand drukt aan twee vrouwen, welke naast hem zijn gezeten. "Haast-je toch," zegt hij,
"anders missen wij den trein en ik zal niet bijtijds in Engeland zijn voor den doop van mijn kleinzoon. Katherina, haast u wat, als ik u verzoeken mag; sedert tien jaar dat wij samen wonen, zijt ge altijd te laat geweest. Wat is er? Wat wilt ge, Martha? Speelt ge weer voor gendarme? Wat ik aan Katherina zeg, is in vrede en vriendschap. Ik weet zeer goed, dat Katherina de beste zuster is, zooals gij, Martha, de beste dochter zijt. Waar vindt men een meisje, zoo lief als gij, die niet trouwt, alleen om haar ouden vader op te passen en die de taak van beschermengel blijft vervullen, gelijk zij die eenmaal vervulde voor hare broers en haar zusje? Nu geeft hij, vóór hij heengaat, nog eenige bevelen, vooral om te doen zorgen voor zijne bloemen, zoolang hij afwezig is. Vergeet vooral niet, dat ik tuinman geweest ben—zegt hij tot zijn knecht—en dat ik verstand heb van dat werk."
Ik veranderde de richting van den kijker, alsof ik naar een anderen kant wilde uitzien.
—En nu zie ik eene stoomboot, eene groote stoomboot, die terugkeert van de Antilles en Hâvre nadert. Aan boord is een jongmensch, die een botanischen onderzoekingstocht heeft gedaan langs de oevers van de Amazone. Men zegt, dat hij planten en bloemen medebrengt, die in Europa nog onbekend zijn en het eerste gedeelte van zijne reis, dat in de dagbladen werd opgenomen, is zeer belangwekkend: de naam van Benjamin Acquin is reeds beroemd; slechts één ding maakt hem bezorgd, dat hij niet tijdig genoeg te Hâvre zal komen om de boot te halen naar Southampton, die hem bij zijne familie op Milligan-Park zal brengen. Mijn kijker is zoo uitstekend, dat ik hem volgen kan; hij heeft de boot van Southampton gehaald; weldra zal hij hier zijn.
Wederom richt ik mijn kijker naar een andere zijde, en ga voort:
—Niet alleen kan ik nu zien, maar zelfs hooren: twee mannen zitten in den trein, een oude en een jonge. "Wat zal dit eene belangrijke reis voor ons zijn," zegt de oude.—Heel belangrijk, meester.—"Niet alleen, beste Alexis, zult gij uwe familie weerzien en kunt gij de hand drukken van uw vriend Rémi, die ons niet vergeten heeft, maar wij zullen ook een bezoek kunnen brengen aan de mijnen van Wales; daar zult gij merkwaardige dingen zien, en als gij teruggekeerd zijt, zult gij te Truyères verbeteringen kunnen invoeren, wat meer gezag zal bijzetten aan de betrekking, die gij door uw arbeid wist te verwerven. Ik voor mij zal eenige stukken steenkool vandaar kunnen meebrengen en die bij mijne verzameling voegen, die de stad Varses wel heeft willen aannemen. Hoe ongelukkig dat je oom Gaspard niet mee kon gaan!"
Ik wilde voortgaan, maar Lize was bij me gekomen; zij nam mijn hoofd tusschen hare beide handen en door deze liefkoozing belette zij me te spreken.
—O, wat een verrassing! zeide zij, met een stem, die trilde van ontroering.
—Daar moet gij mij niet voor bedanken, maar mijne moeder, die allen om zich wilde vereenigen, welke goed geweest waren voor haar verlaten kind; als gij mij den mond niet gesloten hadt, zoudt gij gehoord hebben, dat wij ook dien braven Bob hier wachten, die nu een der voornaamste ondernemers van publieke vermakelijkheden van gansch Engeland is geworden, alsmede zijn broer, die nog altijd het bevel voert over de Eclipse.
Op dat oogenblik drong het geratel van een rijtuig tot ons door, en bijna terstond daarop dat van een tweede. Wij snellen naar het venster en zien de break, waarin Lize haar vader herkent, met hare tante Katherina, hare zuster Martha en hare broeders Alexis en Benjamin; naast Alexis zit een grijsaard met witte haren en gebogen gestalte: het is de meester.
Van den anderen kant komt tegelijk de open landauer, waarin Mattia en Christina zijn gezeten, die ons toewuiven met de hand. En achter den landauer volgt eene cabriolet, waarvan Bob zelf het paard ment. Bob ziet er uit als een voornaam heer en zijn broer is nog altijd de ruwe zeeman, die ons naar Isigny bracht.
Wij snellen ijlings de trap af, om onze gasten beneden aan het bordes te ontvangen.
Het diné vereenigde ons allen aan dezelfde tafel en natuurlijk spraken wij over het verleden.
—Onlangs, zeide Mattia, heb ik in de speelzaal te Baden een Engelsch heer ontmoet met witte puntige tanden, die bijna altijd glimlachte, ondanks zijn tegenspoed in het spel; hij heeft mij niet herkend, en mij de eer bewezen een gulden van mij te leenen om dien zóó op te zetten, dat hij zeker winnen moest; het was eene zeer vernuftige berekening, maar dien avond gelukte zij niet: de heer James Milligan verloor.
—Waarom vertelt gij dat, nu Rémi er bij is, mijn beste Mattia? vroeg mijne moeder; hij is in staat om zijn oom onderstand te zenden.
—Zeker, mama.
—Waarin zou dan zijne boete bestaan? vroeg mijne moeder.
—Hierin, dat mijn oom, die alles heeft opgeofferd om fortuin te krijgen, zijn onderstand zal verschuldigd zijn aan hem, dien hij vervolgd heeft en getracht heeft te doen omkomen.
—Ik heb nog 't een en ander vernomen omtrent zijne medeplichtigen, zeide Bob.
—Omtrent dien afschuwelijken Driscoll? vroeg Mattia.
—Niet van Driscoll zelf, die nog altijd aan de overzijde van den Oceaan is, maar van de familie Driscoll. Vrouw Driscoll is verbrand, eens dat zij op den haard was gaan liggen, inplaats van op tafel, en Allen en Ned zijn veroordeeld om hun gansche leven in eene strafkolonie door te brengen; zij vinden daar hun vader.
—En Kate?
—De kleine Kate past haar grootvader op, die nog altijd leeft; zij wonen in De Roode Leeuw; de oude heeft geld; zij zijn niet ongelukkig.
—Als ze kouwelijk is, zeide Mattia lachend, dan beklaag ik haar, want de oude heeft niet graag, dat men te dicht bij den haard komt.
Bij die herinneringen aan het verleden had ieder wat te vertellen; hadden wij niet allen gebeurtenissen te herdenken, waarbij ieder onzer van meer of minder nabij betrokken was en waarover wij allen gaarne spraken, want zij vormden den band, die ons samen verbond.
Toen het diné afgeloopen was, trok Mattia mij terzijde bij een der ramen.
—Ik heb een idée, zeide hij; wij hebben zoo dikwijls muziek gemaakt voor onverschilligen; thans mochten wij wel wat muziek maken voor hen, die ons dierbaar zijn.
—Is er dan voor u geen genot zonder muziek? Altijd, overal en in alle omstandigheden muziek; denk eens aan de koe, die er zoo bang voor was.
—Wilt gij het Napolitaansche lied eens spelen?
—Met genoegen; want dat heeft ook Lize hare spraak teruggegeven.
Wij namen onze instrumenten. In eene fraaie, met fluweel bekleede kist had Mattia eene oude viool, die misschien wel een gulden zou opbrengen als wij haar verkochten, en ik haalde de oude harp, waarvan het hout onder de tallooze regenbuien zijne oorspronkelijke kleur had teruggekregen.