De omstandigheden deden voor mij wat ik zelf niet durfde.
Reeds eenige weken waren voorbijgegaan sinds wij Londen verlaten hadden en wij waren in een stad gekomen, in welker omtrek wedrennen moesten plaats hebben. In Engeland zijn de wedrennen niet wat zij in andere landen zijn, een vermaak alleen voor de rijken, die drie of vier paarden tegen elkander laten loopen en zich zelven eens komen vertoonen om dan met elkander weddenschappen om een gulden of wat aan te gaan. Daar zijn zij volksfeesten voor eene geheele streek en het zijn niet de paarden alleen, die men komt zien; op de vlakte of langs de kust, waar de wedrennen plaats hebben, komen, somtijds reeds dagen te voren, kunstenmakers, muzikanten, reizende kooplieden
enz. die daar een soort van kermis aanrichten. Wij hadden ons gehaast om eene plaats daar te krijgen, wij als muzikanten en de Driscoll's als kooplieden.
Maar inplaats van op het terrein van de wedrennen zich te vestigen, had mijn vader eene standplaats ingenomen in de stad zelve, waar hij waarschijnlijk betere zaken dacht te maken.
Wij waren al vroeg aangekomen, en daar wij niet behoefden te helpen aan het uitstallen der koopwaar, gingen Mattia en ik het terrein van de wedrennen eens opnemen, dat op korten afstand van de stad op eene heide was gelegen. Er waren een groot aantal tenten opgeslagen en van verre zag men smalle rookkolommen opstijgen op de punten, die de grenzen vormden van het veld voor de wedrennen. Weldra kwamen wij door een hollen weg op de gewoonlijk dorre, naakte vlakte, maar waar dien avond houten loodsen waren opgeslagen, waarin men nu ververschingen kon bekomen en zelfs nachtverblijf, barakken, tenten en wagens of zelfs legerplaatsen met vuren in de open lucht, waaromheen een groot aantal menschen in allerlei kleederen zich bewogen, die de schilderachtigste groepen vormden.
Toen wij een van die vuren voorbijgingen, waarboven een ketel hing, herkenden wij onzen vriend Bob. Hij was recht blij dat hij ons zag. Met twee zijner kameraden was hij naar de wedrennen gegaan om voorstellingen te geven, maar de muzikanten, op wie zij gerekend hadden, hadden geen woord gehouden, zoodat de andere dag, inplaats van een goede winst af te werpen, zooals zij gehoopt hadden, zeer onvoordeelig zou zijn. Als wij wilden, konden wij hun een grooten dienst bewijzen, door de taak van die muzikanten op ons te nemen. De opbrengst zouden wij met ons vijven deelen, want ook Capi zou zijn aandeel hebben.
Uit een blik van Mattia begreep ik, dat het pleizier zou doen aan mijn vriend als wij het voorstel van Bob aannamen, en daar wij vrij waren om te doen wat wij wilden, onder voorwaarde slechts dat wij eene goede som thuisbrachten, nam ik het aan.
Wij spraken dus af, dat wij den anderen morgen ons ter beschikking van Bob en zijne beide vrienden zouden stellen.
Maar toen wij weder in de stad kwamen, deed zich eene moeilijkheid voor. Ik vertelde aan mijn vader welke afspraak wij hadden gemaakt.
—Den hond heb ik zelf noodig, zeide hij: gij kunt hem dus niet meenemen.
Die woorden maakten mij eenigszins ongerust: wilde hij Capi weder voor de eene of andere slechte streek gebruiken? Maar mijn vader deed terstond alle vrees bij mij verdwijnen.
—Capi heeft een fijn gehoor, zeide hij, en hij is zeer waakzaam; hij kan ons dus van grooten dienst wezen bij de wagens, want bij dien toevloed van menschen zouden er wel eens onder kunnen zijn, die ons wilden bestelen. Gij gaat dus alleen spelen met Bob en als het wat heel laat mocht worden, wat zeer goed mogelijk is, kunt gij ons opzoeken in de herberg De Eikenboom, waar wij onzen intrek nemen, daar het mijn plan is tegen het vallen van den nacht te vertrekken.
Die herberg De Eikenboom, waar wij den vorigen nacht hadden doorgebracht, was een kwartier van de stad gelegen, op het open veld, in eene eenzame, sombere streek. Zij werd door een echtpaar gehouden, dat niet zeer geschikt was om vertrouwen in te boezemen. Die herberg des nachts terug te vinden was niet moeilijk; het was een rechte weg; het eenige onaangename was, dat zij nog al ver af lag, wat vooral na een zwaren dag geen genoegen was.
Maar dat kon ik aan mijn vader niet zeggen, want deze gedoogde geen tegenspraak. Als hij iets gezegd had, moest men gehoorzamen.
Den anderen dag, nadat ik een poos met Capi had geloopen om hem te eten en te drinken te geven, zoodat ik zeker kon zijn, dat hij geen gebrek zou lijden, maakte ik zelf hem vast aan den wagen, dien hij bewaken moest en Mattia en ik gingen naar het terrein van de wedrennen.
Zoodra wij aangekomen waren, begonnen wij muziek te maken en dit duurde voort tot des avonds laat. Mijn vingers deden eindelijk zoo zeer, of zij door duizenden naalden werden gestoken, en Mattia had zooveel op den horen geblazen, dat hij bijna geen adem meer halen kon. Toch moesten wij maar blijven spelen, daar Bob en zijn makkers met hunne kunsten niet ophielden; van onzen kant mochten wij dus ook geen lust nemen. Toen de avond gevallen was, dacht ik dat wij rust zouden gaan nemen; maar wij verwisselden onze plaats in de open lucht met eene groote houten loods en daar begonnen de kunsten en de muziek opnieuw. Dit duurde tot bij middernacht; ik maakte nog altijd geluid op mijn harp, maar ik wist niet meer wat ik speelde en Mattia wist het evenmin als ik. Al twintigmaal had Bob medegedeeld dat het nu de laatste voorstelling zou
zijn, en twintigmaal waren wij weder opnieuw begonnen.
Zoo wij moe waren, onze makkers, die veel meer hunne krachten moesten inspannen dan wij, waren afgemat en al meer dan een van hun toeren was mislukt. Bij een van die toeren gebeurde het, dat een staak, die daarbij dienst deed, op den voet van Mattia terecht kwam. De pijn was zoo hevig, dat hij het uitschreeuwde; ik dacht dat zijn voet verpletterd was en wij snelden allen naar hem toe. Gelukkig was de wond niet gevaarlijk; zijn voet was gekneusd en het vleesch opengereten, maar er was niets gebroken. Loopen kon Mattia evenwel niet.
Wat te doen?
Er werd besloten, dat hij in den wagen van Bob zou slapen en dat ik alleen naar de herberg De Eikenboom zou gaan. Ik moest toch weten waarheen de familie Driscoll den anderen dag zou heengaan.
—Ga er niet heen, zeide Mattia bij herhaling, dan gaan wij morgen samen.
—En als wij dan niemand in de herberg De Eikenboom vinden?
—Des te beter; dan zijn wij vrij.
—Als ik de familie Driscoll verlaat, zal het niet op die manier zijn. Bovendien, gelooft gij niet dat zij ons spoedig zou weergevonden hebben? Waar wilt gij dan heengaan met uw voet.
—Welnu, wij zullen morgen erheen gaan, als gij wilt, maar niet vanavond. Ik ben bang.
—Waarvoor?
—Dat weet ik niet, maar ik ben bang voor u.
—Laat me toch gaan; ik beloof u, morgen terug te zullen komen.
—En als men u terughoudt?
—Om dit te beletten, zal ik mijn harp hier laten; dan moet ik wel terugkomen om die te halen.
Ondanks de vrees van Mattia, ging ik op weg, want zelf was ik volstrekt niet bang.
Voor wie, voor wat zou ik bang zijn? Wat zou men kunnen verlangen van een armen drommel als ik?
Maar al voelde ik niet de minste vrees of een zweem van angst, ik was toch zeer ontroerd; 't was voor de eerste maal, dat ik werkelijk alleen was, zonder Capi, zonder Mattia, en dat gevoel van verlatenheid drukte mij, terwijl de geheimzinnige stemmen van den nacht den gewonen indruk op mij maakten.
Ook de maan, die mij met haar bleek gelaat aanstaarde, stemde mij zwaarmoedig.
Hoe vermoeid ik ook was, ik stapte stevig door en kwam eindelijk aan de herberg De Eikenboom, maar hoe ik onze wagens ook zocht, ik vond ze niet. Er waren twee of drie ellendige karretjes met huiven, een groote loods van planken en twee overdekte karren waaruit het gebrul van wilde dieren zich deed hooren, toen ik naderde; maar de fraaie wagens met de helle kleuren van de familie Driscoll zag ik nergens.
Toen ik de herberg omliep, zag ik een licht, dat achter een ongesloten raam brandde, en daar ik hieruit opmaakte, dat niet ieder nog sliep, klopte ik op de deur. De herbergier met zijn ongunstig uiterlijk, dien ik den vorigen dag had gezien, deed zelf mij open en hield zijn lantaarn vóór me, zoodat het volle licht op mijn gelaat viel. Ik zag, dat hij mij herkende, maar inplaats van mij door te laten, hield hij de lantaarn achter den rug en een blik om zich werpende, luisterde hij eenige oogenblikken aandachtig.
—Uw wagens zijn al vertrokken, zeide hij; uw vader heeft gezegd, dat gij onmiddellijk, zonder verwijl, naar Lewes zoudt gaan en den ganschen nacht zou doorloopen. Goede reis!
En hij deed de deur voor mijne neus dicht, zonder een woord erbij te voegen.
Sedert mijn komst in Engeland had ik genoeg van de taal geleerd om die weinige woorden te begrijpen; maar er was één woord in, het belangrijkste, dat voor mij onverstaanbaar was. Louis, had de herbergier gezegd; waar lag dat land? Ik wist het volstrekt niet, dat Louis de engelsche uitspraak was van Lewes, een stad, waarvan ik den naam wel eens op de kaart had gelezen.
Maar al had ik ook geweten waar Lewes lag, had ik er toch niet dadelijk kunnen heengaan, Mattia achterlatende. Ik moest dus naar het terrein van de wedrennen terugkeeren, hoe moe ik ook was.