—Welnu, kom zelf dan maar met hem mede.
Bij die woorden gaf zij een wenk aan een man, die bij het roer stond en deze kwam terstond naar de plecht met een plank, waarvan hij het uiteinde op den kant legde.
Over deze brug kon ik nu op het schip komen zonder den gevaarlijken sprong te wagen en ik liep er met waardigheid overheen met mijne harp over den schouder en mijn aap in de hand.
—O, de aap! de aap! riep Arthur.
Ik naderde den knaap en terwijl hij hem streelde, kon ik hem op mijn gemak gadeslaan. Ik zag nu, dat hij inderdaad op een plank was vastgebonden, zooals ik terstond reeds had meenen te bemerken.
—Je hebt een vader, niet waar, jongenlief? vroeg de dame.
—Ja, maar thans ben ik alleen.
—Voor hoe lang?
—Voor twee maanden.
—Twee maanden! arme jongen. Hoe komt gij zoo alleen op uw leeftijd?
—Ik moet wel, mevrouw.
—Uw meester dwingt u vast om na twee maanden hem eene bepaalde som geld te geven?
—Neen, mevrouw, hij dwong mij tot niets. Als ik maar met mijn troepje leven kan, is dit genoeg.
—En ge hebt tot dusver kunnen leven?
Ik aarzelde met mijn antwoord. Nooit had ik eene dame gezien die mij zooveel ontzag inboezemde als zij, die mij thans ondervroeg. Toch sprak zij zoo minzaam tegen mij, hare stem was zoo zacht, haar blik zoo vriendelijk, zoo bemoedigend, dat ik er eindelijk maar toe besloot de waarheid te vertellen.
Waarom zou ik ook zwijgen?
Ik verhaalde haar dus waarom ik van Vitalis had moeten scheiden, die tot gevangenisstraf was veroordeeld, omdat hij mij verdedigd had en hoe ik, sedert ik Toulouse had verlaten, niets had verdiend.
Terwijl ik sprak, speelde Arthur met de honden, maar hij luisterde toch toe en hoorde wat ik zeide.
—Wat zult ge dan allen honger hebben! riep hij uit.
Op dat woord, dat ze allen verstonden, begonnen de honden te blaffen en Joli-
Coeur wreef zijn buik.
—Hé, mama! zeide Arthur.
De dame begreep zijn bedoeling. Zij sprak eenige woorden in een vreemde taal tot eene vrouw, wier hoofd te voorschijn kwam door eene half-geopende deur en bijna onmiddellijk daarna bracht deze een tafeltje met allerlei spijzen.
—Ga zitten, mijn jongen, zeide de dame.
Ik liet mij niet tweemaal noodigen, zette mijn harp neder en nam aanstonds plaats aan tafel. De honden schaarden zich om mij en Joli-Coeur ging op mijne knieën zitten.
—Eten uwe honden brood? vroeg Arthur.
Of ze brood aten; ik gaf hun elk een stuk, dat zij onmiddellijk verslonden.
—En de aap? vroeg Arthur weder.
Maar hij behoefde dit niet eens te vragen, want terwijl ik de honden bediende, had hij zich meester gemaakt van een korst, waarin hij onder tafel bijna stikte.
Op mijn beurt nam ik een sneedje brood en zoo ik er al niet bijna in stikte, zooals Joli-Coeur, at ik het toch even gulzig op als hij.
—Arm kind! sprak de dame, terwijl zij mijn glas vulde.
Arthur zeide niets, maar sloeg ons gade met wijd geopende oogen. Hij verbaasde zich zeker over onzen eetlust, want de een was al hongeriger dan de ander, zelfs Zerbino, die toch meer of minder verzadigd moest zijn van het vleesch, dat hij gestolen had.
—En waar zoudt gij vandaag gegeten hebben, als wij u niet ontmoet hadden?
vroeg Arthur.
—Ik denk dat wij dan niet zouden gegeten hebben.
—En waar zult gij morgen van eten?
—Misschien zullen wij morgen den een of ander ontmoeten, die zoo goed is als
u.
Arthur sprak niet meer tot mij. Hij wendde zich tot zijne moeder en zij spraken langen tijd met elkander in de vreemde taal, die ik reeds van hen gehoord had.
Hij scheen iets te vragen, wat zij niet geneigd was toe te staan, tenminste, waartegen zij veel bezwaar had.