Eindelijk!
Ik zong nog lustiger.
—Zeg eens! riep hij, wat doe-jij hier, kwajongen!
Ik hield eensklaps op, onthutst door die vraag en bleef hem met open mond aanstaren, terwijl hij nog dichterbij kwam.
—Komaan, krijg ik haast antwoord?
—Ik zing, mijnheer.
—Heb-je een permissie om in onze gemeente te zingen?
—Neen, mijnheer.
—Maak dan dat je weg komt, als je niet wil, dat ik proces-verbaal tegen je
opmaak.
—Maar mijnheer….
—Noem mij geen mijnheer, maar veldwachter, en ruk uit, luie bedelaar.
Een veldwachter! Ik wist door hetgeen mijn meester overkomen was, wat men te wachten heeft als men zich tegen politieagenten en veldwachters verzet. Dus liet ik het mij geen tweemaal zeggen. Ik ging heen zooals mij gelast was, langs denzelfden weg, dien ik was gekomen.
Bedelaar!—Neen, dat woord was niet verdiend. Ik had niet gebedeld; ik had gezongen; ik had gedanst; dat was mijn manier van werken, en welk kwaad had ik daarmede gedaan?
Binnen vijf minuten was ik buiten het zoo weinig gastvrije, maar zoo goed bewaakte dorp.
Mijne honden volgden mij met hangenden kop; zeker begrepen zij hoe slecht wij van de reis waren gekomen. Capi liep mij nu en dan vooruit en zag mij met zijne verstandige oogen nieuwsgierig aan. Ieder ander in zijne plaats zou mij allerlei vragen hebben gedaan, maar Capi was te goed opgevoed, te goed gedrild, om zich eene onbescheiden vraag te veroorloven. Hij bepaalde er zich toe zijne nieuwsgierigheid aan den dag te leggen, en ik zag hoe zijn kaken beefden, door de pogingen die hij deed om zijn geblaf te onderdrukken.
Toen wij ver genoeg van het dorp waren verwijderd om zeker te zijn, dat de booze veldwachter niet meer komen zou, gaf ik een teeken met mijn hand en dadelijk vormden de drie honden een kring om mij; Capi stond in het midden en hield onbeweeglijk de oogen op mij gevestigd.
Het oogenblik was gekomen om hun de uitlegging te geven, die zij wachtten.
—Daar wij geen permissie hadden om te spelen, zeide ik, jaagt men ons weg.
—En nu? vroeg Capi, met een beweging van zijn kop.
—Nu gaan wij slapen onder den blooten hemel en avondeten hebben wij niet.
Bij het woord avondeten lieten allen een dof gebrom hooren. Ik liet mijn drie
stuivers zien.
—Ge weet, dat dit alles is wat we bezitten; geven wij vanavond onze drie stuivers uit, dan hebben wij niets voor ons ontbijt van morgen. Daar wij vandaag gegeten hebben, komt het mij verstandiger voor aan den dag van morgen te denken.
Ik stak de drie stuivers in mijn zak.
Capi en Dolce bogen onderworpen den kop, maar Zerbino, die niet altijd in zijn humeur was en bovendien een lekkerbek, ging voort met brommen.
Na een strengen blik, die hem echter niet tot zwijgen bracht, zeide ik tot Capi.
—Verklaar eens aan Zerbino wat hij niet schijnt te kunnen begrijpen. Wij moeten ons vandaag getroosten niet meer te eten, als wij morgen iets willen hebben.
Dadelijk gaf Capi een slag met zijn poot en eene gedachtenwisseling tusschen hen volgde.
Dat woord gedachtenwisseling vindt men misschien niet zeer juist, omdat het hier honden geldt; maar zeker is het toch, dat alle dieren een eigen manier hebben om elkander iets mede te deelen. Als men in een huis gewoond heeft onder welks daklijst en kozijnen de zwaluwen nestelen, krijgt men al zeer spoedig de overtuiging, dat de vogeltjes niet enkel fluiten om een wijsje te doen hooren, wanneer zij, bij het aanbreken van den dag, zoo druk met elkander bezig zijn. Het zijn bepaalde gesprekken die zij met elkander houden; ernstige zaken behandelen zij, waarin woorden vol teederheid worden gewisseld. En de mieren van denzelfden stam kruisen, als zij elkander ontmoeten, hunne voelsprietjes.
Moet men ook daaruit niet opmaken, dat zij elkaar het een of ander mededeelen wat voor haar van belang is? Wat de honden betreft, deze kunnen niet alleen spreken, maar ook lezen: zie maar eens hoe zij met hun neus in de lucht of met den kop vlak op den grond de steenen en planten berieken en dan eensklaps een oogenblik stilstaan bij een struik of voor een muur. Wij menschen zien niets op die muren, maar de hond leest daarop allerlei bijzondere dingen in een geheimzinnig schrift, dat door ons zelfs niet wordt opgemerkt.
Wat Capi aan Zerbino mededeelde, verstond ik niet; want zoo al de honden de taal der menschen verstaan, de menschen kennen die der dieren niet; ik zag alleen, dat Zerbino niet naar rede wilde luisteren en erop aandrong, dat de drie
stuivers vandaag nog zouden worden uitgegeven; Capi moest eindelijk wel boos worden en eerst toen hij zijn tanden had laten zien, gaf Zerbino, die niet heel dapper was, toe.
De vraag omtrent het avondeten was dus beslist, maar die van het nachtverblijf moest nog behandeld worden.
Gelukkig was het mooi weer; het was een warme dag geweest en in dezen tijd van 't jaar onder den blooten hemel te slapen, was zoo erg niet. Alleen moest men zijne slaapstee zoodanig inrichten, dat men geen last kon hebben van de wolven, zoo die er waren in dezen omtrek en—wat mij nog grooter gevaar scheen—van de veldwachters, want voor ons waren die menschen nog meer te vreezen dan de wilde dieren.
Wij moesten dus maar doorloopen, den weg volgende, tot wij eene goede schuilplaats hadden gevonden.
Het was een lange weg; de eene mijl volgde op de andere en de laatste rooskleurige gloed der ondergaande zon was verdwenen, zonder dat wij nog eene schuilplaats gevonden hadden. Er moest nu wel een besluit worden genomen.
Toen ik stilstond om op de plek, waar wij waren, den nacht door te brengen, bevonden wij ons in een bosch, waarin hier en daar eenige open vlakken waren, in het midden waarvan groote rotsklompen zich verhieven. De plaats was zeer somber en verlaten, maar wij hadden geen keus en ik meende, dat wij tusschen die granietblokken wel tegen de nachtelijke koude beschermd zouden zijn. Ik zeg "wij" en bedoel hiermede Joli-Coeur en mij zelven, want wat de honden betreft, om hen behoefde ik mij zoo zwaar niet te bekommeren: zij zouden er de koorts niet van krijgen of zij al een nachtje buiten sliepen. Maar voor me zelven moest ik oppassen, want ik besefte al de verantwoordelijkheid, die op mij rustte.
Wat zou er van mijn troep terechtkomen, als ik ziek werd? Wat zou ik beginnen, als ik Joli-Coeur moest verzorgen?
Wij sloegen nu terzijde van den weg af en volgden de openingen tusschen de steenen, totdat ik vóór mij een groot rotsblok zag, zoodanig gevormd, dat er onder eene soort van grot was en het bovengedeelte als een gewelf erover uitstak. In die grot had de wind eene groote massa verdorde dennenaalden bijeengedreven. Beter konden wij niet verlangen; er was een matras om ons op