Ik vroeg eenige inlichtingen en vernam dat de zitting om tien uur 's morgens begon. Tegen negen uur stond ik dien Zaterdagochtend reeds tegen den post van
de deur geleund en ik was de eerste, die het lokaal binnentrad. Langzamerhand vulde zich de zaal en ik herkende vele personen, die bij de voorstelling tegenwoordig geweest waren.
Ik wist niet wat een rechtbank was, maar uit instinct boezemde zij mij vrees in; het kwam mij voor, dat, al betrof het hier mijn meester, ik zelf toch ook in gevaar verkeerde; ik verschool mij achter een groote kachel en, terwijl ik mij tegen den muur drukte, maakte ik mij hoe langer hoe kleiner.
Mijn meester stond niet het eerst terecht; hem vooraf gingen dieven, twistzoekers, die allen zich voor onschuldig verklaarden, doch allen veroordeeld werden.
Eindelijk kwam Vitalis op de bank zitten, tusschen twee gendarmen in.
Wat er in het begin gesproken werd, wat men hem vroeg en wat hij antwoordde, daar hoorde ik allemaal niets van; ik was te aangedaan om dat te hooren of liever om het te begrijpen. Ik dacht er dan ook niet aan om te luisteren; ik staarde slechts voor mij.
Ik keek naar mijn meester, die recht overeind stond met zijn grijze haren naar achteren geworpen, in de houding van een man die beschaamd en vernederd was; ik zag naar den rechter, die hem ondervroeg.
—Alzoo, zeide deze, erkent gij dat ge slagen hebt toegebracht aan den agent die u in hechtenis heeft genomen?
—Geen slagen, mijnheer de rechter, maar een slag; toen ik op de plaats kwam, waar onze voorstelling zou plaats hebben, zag ik den agent het kind, dat mij vergezelde, een oorveeg geven.
—Dat is uw kind niet?
—Neen, mijnheer de rechter, maar ik ken hem, alsof het mijn eigen zoon is.
Toen ik hem een klap zag geven, liet ik mij door mijn drift medesleepen. Ik vatte de hand van den agent om hem te verhinderen, het kind een tweeden slag toe te brengen.
—Hebt gij zelf ook den agent geslagen?
—Dat is te zeggen, toen deze mij bij mijn kraag vatte, vergat ik, wie de man was, die mij aangreep; ik zag in hem slechts den aanvaller en niet den agent en ik kon mezelf niet beheerschen.
—Op uw leeftijd moet men zich zelf weten meester te blijven.
—Men moest zich zelf beheerschen; maar men doet helaas! niet altijd wat men moet; dat voel ik thans ook.
—Wij zullen nu den agent hooren.
Deze vertelde de feiten zooals zij gebeurd waren, maar trachtte meer de aandacht te laten vallen op den spot, dien men met zijn persoon gedreven had, dan dat hij van den slag sprak, dien hij ontvangen had.
Bij deze verklaring zag Vitalis, in plaats van aandachtig te luisteren, de zaal rond. Ik begreep, dat hij mij zocht. Ik besloot toen mijn schuilplaats te verlaten en terwijl ik tusschen de menigte doorschoof, gelukte het mij eene plaats vooraan te krijgen.
Hij ontdekte mij en op zijn zwaarmoedig gelaat kwam een blijde trek te voorschijn; ik gevoelde, dat hij gelukkig was mij te zien en ondanks mezelf, vulden mijn oogen zich met tranen.
—Is dat al wat gij tot uw verdediging hebt in te brengen? vroeg de rechter eindelijk.
—Ik voor mij heb er niets bij te voegen, maar voor het kind, waarvan ik houd en dat nu alleen overblijft, voor hem roep ik de toegevendheid der rechters in en smeek hen ons zoo kort mogelijk van elkander te scheiden.
Ik dacht dat men mijn meester in vrijheid zou stellen. Maar daar gebeurde niets van.
Een andere rechter sprak nog eenige minuten, daarop zeide de president met een ernstige stem, dat Vitalis veroordeeld was tot twee maanden gevangenisstraf en een boete van vijftig gulden.
Twee maanden gevangenisstraf!
Door mijn tranen heen zag ik Vitalis door dezelfde deur, waardoor hij was binnengetreden, de zaal verlaten; een gendarme volgde hem en de deur werd weder gesloten.
Twee maanden zouden wij van elkander gescheiden zijn. Waar moest ik heen?
XI.
OP HET SCHIP.
Toen ik met een bezwaard hart en betraande oogen in de herberg terugkeerde, zag de waard, die in de gang stond, mij strak aan.
Ik wilde haastig doorloopen om naar de honden te gaan, toen hij mij tegenhield.
—En wat zeide uw meester? vroeg hij mij.
—Hij is veroordeeld.
—Tot hoelang?
—Tot twee maanden gevangenisstraf.
—En tot hoeveel boete?
—Tot vijftig gulden.
—Twee maanden, vijftig gulden, herhaalde hij drie of vier keer. Ik wilde doorgaan; opnieuw hield hij mij terug.
—En wat wilt gij gedurende die twee maanden uitvoeren?
—Ik weet het niet, mijnheer.