Toen ik weder opstond en mijn oogen opende, stond Vitalis tusschen mij en den agent, dien hij bij zijn kraag vasthield.
—Ik verbied u dit kind te slaan, zeide hij; wat gij gedaan hebt is een laagheid.
De agent wilde zijn hand losmaken, maar Vitalis drukte deze in de zijne.
Gedurende eenige minuten zagen de beide mannen elkander strak aan.
De agent was buiten zich zelven van woede.
Mijn meester had een schoon, voornaam voorkomen, zijn indrukwekkend grijs hoofd hield hij steeds recht opgeheven en op zijn gelaat stond de hoogste verontwaardiging te lezen.
Het was mij alsof hij den agent met zijn blik in den grond wilde boren, maar dat gebeurde niet; eensklaps rukte deze zijn hand los, greep mijn meester bij den kraag en wierp hem op zijde.
Vitalis viel bijna op den grond, met zooveel kracht stootte de agent hem van zich af; maar hij bleef nog juist staan en gaf met de rechterhand zijn vijand een geduchten slag.
Mijn meester was wel is waar een krachtig gebouwd man, maar hij was een grijsaard; de agent een jeugdig man, in den bloei des levens en de strijd tusschen hen kon dus niet van langen duur zijn.
Maar er was geen strijd.
—Wat wilt gij? vroeg Vitalis.
—Ik neem u in hechtenis; volg mij naar het bureau.
—Waarom hebt gij dit kind geslagen?
—Geen praatjes, volg mij.
Vitalis gaf geen antwoord, maar wendde zich tot mij.
—Keer naar de herberg terug, blijf daar met de honden, ik zal u wel nader bericht zenden.
Hij kon niets meer zeggen; de agent trok hem mede.
Zoo eindigde op een zeer treurige wijze de voorstelling, welke mijn meester aardig had willen maken.
De honden wilden eerst hun baas volgen, maar toen ik hun beval bij mij te blijven, kwamen zij, gewoon om te gehoorzamen, terug. Ik zag toen, dat zij gemuilband waren, maar in plaats dat hun neus in een ijzeren toestel of een netwerk besloten was, droegen zij slechts een zijden lapje, dat met een lint om hun snoet gebonden was. Capi, die wit was, had een rooden doek; Zerbino, zwart van haar, een witten; de grijze Dolce was met een blauwen lap getooid. Het waren muilbanden die voor het tooneel waren bestemd en ongetwijfeld had Vitalis de honden zoo uitgedost, om den agent een poets te spelen.
Het publiek was terstond uiteen gegaan; eenige toeschouwers waren nog blijven staan om het gebeurde met elkaar te bepraten.
—De oude had gelijk.
—Hij had ongelijk.
—Waarom heeft de agent het kind geslagen, dat hem niets gezegd noch gedaan had?
—Het is een leelijk geval; de oude zal er niet zonder gevangenisstraf afkomen, als de agent hem van oproerige bedoelingen beschuldigt.
Ik keerde zeer bedroefd en in de grootste onrust naar de herberg terug.
Vitalis boezemde mij geen vrees meer in, en eerlijk gezegd had dat gevoel ook maar zeer kort bij mij geduurd. Al spoedig had ik mij aan hem gehecht en mijne genegenheid voor hem was met den dag sterker geworden. Wij leidden hetzelfde leven, waren van den morgen tot den avond samen en dikwijls deelden wij denzelfden stroozak. Een vader zou niet beter voor zijn kind hebben kunnen zorgen dan hij voor mij. Hij had mij lezen, zingen, schrijven en rekenen geleerd.
Op onze lange wandelingen had hij mij onderweg altijd iets geleerd, wat betrekking had op hetgeen wij zagen of ondervonden. Bij koud weder had hij zijn dek met mij gedeeld; wanneer het zeer warm was, had hij mij altijd geholpen in het dragen van de vele dingen, waarmede ik beladen was. Van het eten gaf hij mij nooit het slechtste en zich zelven het beste. Nu en dan trok hij mij wel eens bij mijn ooren en gaf hij mij soms een schop, die wat harder aankwam, dan die een vader zou gegeven hebben; maar al die kleine bestraffingen deden mij toch nooit zijn zorgen vergeten, noch zijn goede woorden of bewijzen van genegenheid een oogenblik minder waardeeren. Hij hield van mij en ik van hem.
Deze scheiding deed mij dus innig leed.
Wanneer zouden wij elkander weerzien?
Ik had over de gevangenis hooren spreken. Hoelang zou die straf kunnen duren?
Wat zou ik in dien tijd doen? Hoe en waarvan zou ik moeten leven?
Mijn meester droeg steeds al zijn geld bij zich en vóór dat hij zich door den agent had laten medevoeren, had hij geen tijd gehad mij geld te geven.
Ik had slechts eenige centen in mijn zak; zouden die voldoende wezen om Joli-Coeur, de honden en mij te voeden?
Twee dagen brachten wij in den grootsten angst door, zonder dat ik de herberg durfde verlaten, en mij aanhoudend met Joli-Coeur en de honden bezighield, die eveneens in de grootste onrust verkeerden.
Eindelijk, den derden dag, bracht een man mij een brief van Vitalis.
In dien brief deelde mijn meester mij mede, dat men hem gevangen hield om den volgenden Zaterdag voor de correctioneele rechtbank te verschijnen, beschuldigd van weerspannigheid tegen een ambtenaar der openbare macht en feitelijk verzet tegen dezen gepleegd.
"Ik heb zeer verkeerd gedaan, dat ik mij heb laten medesleepen door mijn drift,"
voegde hij er bij, "een fout, die mij duur te staan kan komen. Maar het is te laat om deze te herstellen. Kom op de zitting; gij kunt er altijd wat leeren."
Hij gaf mij toen nog eenigen raad, hoe ik mij te gedragen had en eindigde zijn brief met een hartelijk woord, terwijl hij mij verzocht Capi, Joli-Coeur, Dolce en Zerbino eens voor hem te liefkoozen.
Terwijl ik dezen brief las, was Capi naderbij gekomen en hield zijn blik op het papier gevestigd; aan zijn kwispelstaarten en zijn snuiven bemerkte ik, dat hij, door den reuk, wist dat dit papier van zijn meester kwam; sedert drie dagen was dit het eerste teeken van leven en vroolijkheid, dat hij gaf.