Nadat ik geruimen tijd met gespannen aandacht alles had waargenomen, voer plotseling eene rilling mij door de leden; de stilte, welke in de Landes heerschte, deed mij huiveren, maakte mij angstig. Waarom? Dat wist ik zelf niet. Zeker was het mijn eenzaamheid en het nachtelijk uur. In ieder geval, ik gevoelde dat ik in gevaar verkeerde.
Op hetzelfde oogenblik, dat ik in den grootsten angst om mij heen staarde, bemerkte ik dat een lange gedaante, die boven de struiken uitstak, zich snel voortbewoog en tegelijkertijd hoorde ik iets in het kreupelhout ritselen.
Ik trachtte mezelf wijs te maken, dat dit het gevolg was van mijn vrees en dat hetgeen ik voor een schim hield niets anders dan een boom was, die mijn aandacht in het eerst was ontgaan.
Maar wat was dan dat gedruisch?
Het was volkomen windstil. Zelfs de kleinste takken bewegen zich niet vanzelf; het moest, zoo niet de wind, dan een mensch zijn, die ze heen-en-weer deed gaan.
Een mensch?
Neen, dat groote zwarte lichaam, dat mij naderde, kon geen mensch zijn; een dier eerder, een reusachtige nachtvogel, of een groote spinnekop op vier pooten, waarvan de tengere ledematen zich boven het hout en de struiken verhieven en tegen den bleeken hemel afstaken.
Zeker was het, dat dit dier op ondenkbaar lange pooten meer en meer, met groote sprongen zelfs, mij naderde.
Zonder twijfel had het mij gezien en het kwam op mij af.
Deze gedachte deed mij mijn krachten herwinnen en mij omkeerende, snelde ik den berg af om mij weder bij Vitalis te voegen.
Maar, zonderling, ik daalde minder snel, dan ik gestegen was; ik verwarde mij telkens tusschen het hakhout en wondde mij gedurig aan de takken, hetgeen mij noodzaakte bij elke schrede stil te staan.
Terwijl ik mij in een boschje verschool, wierp ik een blik achter mij: het dier naderde nog altijd; het kwam op mij af.
Gelukkig was het kreupelhout aanmerkelijk verminderd en kon ik dus over het gras harder loopen.
Maar hoe ik mij ook haastte, het dier liep nog sneller, ik behoefde niet eens meer om te zien, ik voelde het reeds in mijn rug.
Ik haalde geen adem meer, ik stikte bijna van angst en van het harde loopen; ik waagde toch nog eene laatste poging en viel voor de voeten van mijn meester neder, terwijl de drie honden, die zich plotseling hadden opgericht, begonnen te blaffen.
Ik herhaalde werktuigelijk slechts:
—Het beest! het beest!
Onder het blaffen der honden hoorde ik plotseling een luid gelach. Op hetzelfde oogenblik voelde ik de hand van mijn meester op mijn schouder rusten en dwong hij mij om mij om te keeren.
—Het beest zijt gij zelf; zie eens om, als ge durft.
Zijn lach meer nog dan zijn woorden, hadden mij weder tot mezelf gebracht; ik opende mijn oogen en volgde de richting van zijn hand.
De verschijning, die mij zooveel angst had aangejaagd, was stil blijven staan; zij stond onbeweeglijk op den weg.
Toch gevoelde ik nog eenige vrees en schrik, dat moet ik eerlijk bekennen, maar ik was niet meer alleen op de vlakte; Vitalis was bij mij; de honden stonden naast mij; de stilte en de eenzaamheid hadden nu haar invloed op mij verloren.
Ik vatte moed en staarde flink in het rond.
Was het een dier?
Was het een mensch?
Het had een menschelijk lichaam en ook een hoofd en armen.
Het had echter de harige huid van een dier en twee lange, magere pooten waarop het stond.
Hoewel het stikdonker was, kon ik die bijzonderheden toch onderscheiden, want deze groote gedaante teekende zich zwart af gelijk een silhouette tegen den hemel, waar tallooze sterren een zacht schijnsel verspreidden.
Waarschijnlijk zou het lang geduurd hebben eer ik mezelf op mijn vraag eenig antwoord had kunnen geven, zoo mijn meester niet het woord tot de gedaante gericht had.
—Kunt gij mij ook zeggen of wij nog ver van een dorp verwijderd zijn? vroeg hij.
Het was dus een mensch, daar men tot hem spreken kon?
Maar tot antwoord hoorde ik niets dan een scherpen lach gelijk aan het geschreeuw van een vogel.
Het was dus een dier?
Mijn meester ging echter voort met vragen, hetgeen ik als zeer onverstandig van hem beschouwde, want ieder weet, dat al mogen dieren somtijds hetgeen men zegt begrijpen, zij toch nooit kunnen antwoorden.
Hoe groot was dus mijne verbazing toen het dier zeide, dat er geen enkel huis in onze omgeving was, maar slechts een schaapskooi, waarheen hij ons wilde geleiden.
Hij sprak, maar hoe kwam het dan dat hij pooten had?
Indien ik gedurfd had, zou ik hem zijn genaderd, om te zien hoe zijn pooten gemaakt waren, en hoewel hij in het geheel niet boosaardig scheen, had ik toch daartoe den moed niet, en mijn zak opnemende, volgde ik mijn meester zonder iets te zeggen.
—Hebt gij nu gezien, wat u zooveel schrik heeft aangejaagd? vroeg hij me onderweg.
—Ja, maar ik weet niet wat het is; zijn er dan reuzen in dit land?
—Ja, wanneer zij op stelten loopen.