Onze manier van reizen behoorde tot de eenvoudigste: wij liepen steeds recht toe recht aan; en als wij aan een dorp kwamen, dat ons niet al te armoedig scheen, dan maakten wij de noodige toebereidselen tot een feestelijken intocht. Ik kleedde de honden aan, maakte het kapsel van Dolce in orde en doste Zerbino zoo fraai mogelijk uit, terwijl ik op Capi's oog een pleister plakte om hem zijn rol van een ouden knorrepot te laten spelen, en eindelijk dwong ik Joli-Coeur om zijn generaalsrok aan te trekken. Dat was nog het moeielijkste gedeelte van mijn taak, want de aap, die zeer goed wist, dat dit kostuum voorafging aan hetgeen hij te verrichten zou hebben, verdedigde zich zoolang mogelijk en bedacht de zonderlingste streken om mij het aankleeden te beletten. Ik riep dan Capi te hulp en door diens handigheid, instinct en slimheid gelukte het mij meestal hem machtig te worden.
Wanneer wij allen in groot tenue waren, haalde Vitalis zijn fluit te voorschijn en wij trokken dan in geregelde orde het dorp binnen.
Zoodra het aantal nieuwsgierigen voldoende was, gaven wij eene voorstelling, maar wanneer dit niet talrijk genoeg was om een goede ontvangst te kunnen verwachten, vervolgden wij onzen weg.
In de steden echter vertoefden wij eenige dagen en 's morgens mocht ik dan gaan wandelen, als ik daartoe lust gevoelde. Ik nam Capi dan met mij mede—Capi geheel als hond, zonder zijn comediepakje, drentelde met mij door de straten.
Vitalis die mij gewoonlijk niet van zich weg liet gaan, stond mij echter deze
vrijheid gaarne toe.
—Daar het toeval u door Frankrijk voert op een leeftijd, dien andere kinderen gewoonlijk op de schoolbanken doorbrengen, moet gij trachten alles te zien en te hooren. Wanneer gij u in moeielijkheden bevindt, iets ziet dat gij niet begrijpt, of mij het een of ander te vragen hebt, kom dan gerust bij mij. Misschien kan ik er u niet altijd een antwoord op geven, want ik beweer volstrekt niet, dat ik alles weet, maar het is zeer wel mogelijk, dat ik dikwijls aan uwe nieuwsgierigheid voldoen kan. Ik ben niet altijd directeur van een troep gedresseerde honden geweest en ik heb wel wat anders geleerd, dat mij nu te stade komt, om Capi en den heer Joli-Coeur aan het geëerde gezelschap voor te stellen.
—Wat dan?
—Dat zal ik u later wel eens vertellen. Voor het oogenblik behoeft gij slechts te weten, dat een man met geleerde honden wel eens een gansch andere plaats in de wereld kan bekleed hebben. En weet dan tevens, dat, al behoort gij thans tot een der laagste standen in de maatschappij, gij tot een hoogeren kunt geraken, wanneer gij wilt. Dit hangt een weinig van het toeval af, maar veel van u zelf.
Wanneer gij naar mijn lessen luistert en mijn raad opvolgt, dan zult gij later, als gij ouder zijt, met een gevoel van genegenheid en dankbaarheid terugdenken aan den armen muzikant, die u zooveel schrik aanjoeg, toen hij u van uw pleegmoeder scheidde; ik verbeeld mij, dat onze ontmoeting tot uw geluk leiden moet.
Welke kon die stand wezen, waarover mijn meester dikwijls met zekere geheimzinnigheid sprak? Deze vraag wekte telkens mijne nieuwsgierigheid op en hield mijn geest aanhoudend bezig. Indien hij zulk een hooge betrekking in de maatschappij bekleed had, waarom was hij dan tot zulk een lage afgedaald? Hij beweerde, dat ik mijzelf tot eene betere positie kon opwerken, zoo ik dat wilde; ik, die niets was, niets wist, zonder een bloedverwant of iemand om mij te helpen. Waarom was hij dan zelf zoo gedaald?
Nadat wij Auvergne verlaten hadden, hadden wij ons naar de golvende vlakte van Quercy begeven. Geen land is armer en treuriger dan dit. En wat bovendien den indruk, dien de reiziger in deze streek ontvangt, nog sterker maakt, is, dat er bijna nergens eenig water te bespeuren is. Geen rivier, noch beekje, noch vijver.
Hier en daar een steenachtige bedding van een stroom, die thans geheel verlaten was. Het water was in de diepte verdwenen en had zich verborgen onder den
grond, om elders op te borrelen en rivieren of fonteinen te vormen.
Midden in deze vlakte, die op het tijdstip, dat wij haar bezochten geheel verzengd was door de droogte, ligt het aanzienlijke dorp Bastide-Murat; wij brachten daar den nacht door op de vliering van een herberg.
—Hier, zeide Vitalis, toen wij 's avonds, vóór we ons naar bed, begaven, nog een oogenblik bleven praten, hier is een man geboren die duizenden soldaten heeft doen sneuvelen, die zijn loopbaan als staljongen begonnen is, en als vorst en koning haar heeft geëindigd; hij heette Murat; men heeft een held van hem gemaakt en zijn naam aan dit dorp gegeven; ik heb hem gekend en zelfs dikwijls gesproken.
Ondanks mijzelven kon ik eene vraag niet terughouden.
—Toen hij staljongen was?
—Neen, zeide Vitalis lachend, toen hij koning was. Het is voor de eerste maal, dat ik te Bastide kom en ik heb hem te Napels, te midden zijner hofhouding, gekend.
—Hebt gij een koning gekend?
Ik vermoed, dat de toon waarop ik dit uitriep, zeer dwaas was, want mijn meester barstte in lachen uit.
Wij zaten op een bank voor den stal, met onzen rug tegen den muur geleund, waarop de warmte van den dag afstraalde. In een boschje eschdoorns, in de nabijheid, zongen de nachtegaals. Vóór ons, hoog boven de daken, steeg de maan zachtkens ten hemel. Deze avond was voor ons des te aangenamer, daar de dag brandend heet was geweest.
—Wilt gij gaan slapen, vroeg Vitalis mij, of wil ik u de geschiedenis van koning Murat vertellen?
—O, ja, de geschiedenis van den koning.
Hij verhaalde mij toen diens levensloop en uren lang bleven wij op die bank zitten; hij vertelde steeds voort, terwijl ik als aan zijn lippen hing en zijn gelaat door het bleeke maanlicht beschenen werd.
Was dat alles mogelijk, niet alleen mogelijk, maar waar!
Tot op dat oogenblik had ik in het minst geen begrip gehad wat de geschiedenis eigenlijk was. Wie zou ze mij ooit verteld hebben? Vrouw Barberin zeker niet; zij wist het zelve niet. Zij was te Chavanon geboren en zij hoopte daar te sterven.
Haar gedachten waren nooit verder gegaan dan haar oogen. En voor haar oogen lag het heelal besloten in het landschap, waar zij de zon zag ondergaan achter den berg Hudouze.
Mijn meester had een koning gezien; die koning had tot hem gesproken.
Wat was mijn meester dan toch in zijn jeugd geweest?
En door welke oorzaak was hij op zijn ouden dag geworden wat hij thans was?
Men zal mij moeten toegeven, dat dit meer dan voldoende was om een kindergeest bezig te houden, zoo vatbaar voor al wat wonderlijk is.
IX.
IK ONTMOET EEN REUS MET ZEVENMIJLS LAARZEN.
Toen wij het dorre en onvruchtbare landschap verlaten hadden, daalden wij naar het schoone en liefelijke dal van de Dordogne, dat wij bij kleine dagreizen doortrokken, want een rijk land bevat welgestelde burgers en daar onze voorstellingen zeer talrijk waren, stroomde het geld in Capi's bakje.
Een bevallige brug, die in den nevel ons toescheen aan herfstdraden te hangen, strekt zich boven een breede rivier uit, welke rustig tusschen hare boorden voortkabbelt; het is de brug van Cubzac en de rivier is de Dordogne.
Een oude bouwvallige stad met grachten en wallen, met torens en een klooster, omheind door ingestorte muren, met boschjes waarin de krekel zich onophoudelijk doet hooren—dat is Saint-Emilion.
Maar dat alles staat mij slechts onbestemd voor den geest, terwijl een ander schouwspel mij veel meer getroffen heeft, en zulk een diepen indruk op mij maakte, dat ik het mij nog levendig herinneren kan.
Wij hadden den nacht in een zeer arm dorp doorgebracht, dat wij den anderen morgen reeds bij het aanbreken van den dag verlieten. Geruimen tijd hadden wij een zandweg gevolgd, toen wij plotseling, in plaats van de wingerden, die den weg omzoomden, een open vlakte voor ons zagen, alsof eensklaps, door een tooverstaf, een gordijn was opgetrokken.
Een breede rivier kronkelde zich zachtkens om den heuvel, dien wij bestegen, en aan gindsche zijde van die rivier verhieven zich de daken en torens van een groote stad, waarvan de grens met den horizon samensmolt. Wat een huizen! Wat een schoorsteenen! De een al hooger en nauwer dan de ander. Zij stonden daar als pilaren, die een zwarte rookkolom deden opstijgen, prijsgegeven aan de