—Men kan er ook andere dingen inzetten. Als gij bidt, spreekt gij woorden, die uw moeder u geleerd heeft, en die door uw oor tot uw geest zijn doorgedrongen, en vervolgens op uw tong terugkomen, als gij ze uitspreekt.
Welnu, zij, die hunne gebeden uit boeken opzeggen, ontleenen de woorden, waaruit die gebeden zijn samengesteld, niet aan hun geheugen, maar zij zoeken ze met de oogen in de boeken, waarin zij staan; dat is: zij lezen.
—Ik heb zien lezen, zeide ik, zegevierend als iemand, die geen dier is en die heel goed weet, waarover men spreekt.
—Hetzelfde wat met de gebeden gebeurt, heeft ook met al het overige plaats.
Wanneer wij ergens uitrusten, dan zal ik u een boek laten zien, waarin de namen en de geschiedenis staan van het land, dat wij doorreizen. Zij, die dit land bewoond of bezocht hebben, teekenden alles wat zij zagen in mijn boek op; zij hebben dat zoo uitmuntend gedaan, dat ik het slechts behoef te openen om het land te kennen. Het is zoo goed alsof ik het met eigen oogen aanschouw; ik leer
hun geschiedenis alsof ze mij verteld werd.
Ik was als het ware in het wild opgevoed en kon mij volstrekt geen denkbeeld vormen van de beschaafde wereld. Zijn woorden waren voor mij eene openbaring, die in het eerste oogenblik vaag en onbestemd was, maar mij langzamerhand duidelijker werd.
Ik was wel op school geweest, maar niet langer dan een maand en in dien tijd had men mij geen boek in handen gegeven, noch mij ooit van lezen of schrijven gesproken; men had mij daar hoegenaamd niets geleerd.
Men moet hieruit niet opmaken, dat, al gebeurt dit niet altijd op de scholen, hetgeen ik vertel daarom onmogelijk is. In den tijd, waarvan ik spreek, waren in Frankrijk verscheidene gemeenten, die geen scholen bezaten en al waren er die ze hadden, dan onderwezen de meesters, welke aan 't hoofd er van geplaatst waren, om de een of andere reden, hetzij omdat zij zelf niets wisten, of omdat zij wat anders te doen hadden, de kinderen, die hun toevertrouwd waren, volstrekt niets.
Dit was ook het geval met onzen dorpsschoolmeester. Wist hij iets? 't Is best mogelijk en ik wil hem in het geheel niet van domheid beschuldigen, maar waar is het, dat hij gedurende al den tijd, dien ik bij hem heb doorgebracht, mij noch mijn makkers ooit een enkele les gaf; hij had wel iets anders te doen, daar hij van zijn ambacht klompenmaker was. Hij was altijd met zijn klompen bezig en van den vroegen morgen tot den laten avond zag men de splinters van beuke- en noteboomen om hem heen springen. Hij sprak nooit met ons dan om eens naar onze ouders te vragen of te klagen over koude of regen; maar over lezen of rekenen nooit een woord. Dat liet hij aan zijn dochter over, die hem moest vervangen en orde onder ons houden moest. Maar daar deze naaister was, deed zij zooals haar vader en, terwijl hij met zijn mes of zijn beitel werkte, naaide zij ijverig voort.
Zij moesten toch aan den kost komen, en daar zijn twaalf leerlingen ieder elke maand vijftig centimes betaalden, was dit nog geen zes francs in de week, van welk inkomen toch geen twee menschen gedurende dertig dagen leven konden; de klompen en het naaiwerk vulden aan wat de school te weinig opbracht.
Ik had op school dus niets geleerd, zelfs de letters niet.
—Is lezen moeielijk? vroeg ik aan Vitalis, nadat ik geruimen tijd, in gepeins
verzonken, naast hem had geloopen.
Moeielijk voor hen, die een botten geest hebben en nog moeielijker voor hen, die niet willen. Hebt gij een botten geest?
—Dat weet ik niet; maar, als gij mij wilt leeren lezen, geloof ik dat ik mijn best zou doen.
—Nu, wij zullen zien, wij hebben nog den tijd daarmede.
Tijd! Waarom begonnen wij niet terstond? Ik wist toen niet hoe lastig het was om te leeren lezen en ik verbeeldde mij, dat als ik een boek opende, ik ook dadelijk weten zou wat er instond.
Den anderen dag, toen wij weder op weg waren, zag ik mijn meester zich bukken en een plankje, dat bijna onder het zand bedolven lag, opnemen.
—Hier is het boek, waaruit gij zult leeren lezen, zeide hij.
Dat plankje, een boek! Ik zag hem aan om mij te overtuigen, dat hij den spot niet met mij dreef. Toen ik bemerkte, dat het hem ernst was, bekeek ik zijn vondst oplettender.
Het was inderdaad een stukje hout, afkomstig van een beuk, dat niet langer was dan mijn arm en niet breeder dan mijn beide handen, maar het was mooi glad.
Geen krasje was er op te bespeuren.
Hoe zou ik op dat plankje kunnen lezen en wat stond er op te lezen?
—Gij denkt over iets, zeide Vitalis lachend.
—Gij drijft den spot met mij.
—Volstrekt niet, beste jongen; spot is goed om een slecht karakter te verbeteren, maar men moet dien nooit tegenover onwetendheid aanwenden: dat zou een bewijs van eigen domheid wezen. Wanneer wij dat boschje bereikt hebben, zullen wij een oogenblik uitrusten en zal ik u toonen, hoe men iemand met een stukje hout kan leeren lezen.
Spoedig hadden wij de aangewezen plaats bereikt en zetten onze bagage op den
grond, terwijl wij ons in het gras neervlijden waartusschen de meizoentjes reeds begonnen te ontluiken. Joli-Coeur werd van zijn ketting losgemaakt en gebruikte deze gelegenheid om in een boom te klauteren en eens duchtig aan de takken te schudden, maar tevens om de noten er af te laten vallen, terwijl de honden, veel kalmer omdat zij vermoeid waren, zich naast ons te slapen legden.
Vitalis haalde toen een mes uit zijn zak en trachtte een zeer dun reepje hout van het plankje af te snijden. Toen hij hierin geslaagd was, wreef hij dit glad en brak het vervolgens in even groote stukjes, zoodat hij ongeveer vier en twintig blokjes hout had.
Ik hield voortdurend mijn blik op hem gevestigd, maar ik moet bekennen, dat ik, ondanks mijn vluggen geest, volstrekt niet begreep, hoe men van dat hout een boek maken kon; want hoe onwetend ik ook wezen mocht, wist ik toch, dat een boek uit een zeker aantal bladen papier bestond, waarop zwarte figuren geteekend waren. Waar waren de bladen papier? Waar stonden de zwarte figuren?
—Op elk blokje hout zal ik morgen met de punt van mijn mes een letter uit het alphabet snijden. Gij kunt op die wijs gemakkelijk de letters leeren en wanneer gij die kent, zonder ooit te haperen en ze terstond weet te noemen, dan kunt gij de eene naast de andere leggen en woorden spellen. Als gij dan die woorden weet, die ik zeg, dan kunt gij lezen.
Ik had mijn zakken spoedig vol met een aantal van die blokjes en weldra kende ik ook de letters; maar lezen, dat was nog iets anders; dat ging zoo snel niet en er kwam zelfs een oogenblik, waarop het mij berouwde, dat ik het had willen leeren.
Ik moet er echter bijvoegen, om me zelven recht te doen wedervaren, dat dit niet uit luiheid was, maar wel uit eigenliefde.
Vitalis leerde tegelijk met mij aan Capi de letters; daar deze wel de cijfers der uren had kunnen onthouden, zou hij even zoo in staat wezen de letters in zijn geheugen op te nemen.
Wij leerden dus onze lessen te zamen; ik was de schoolmakker van Capi geworden, of, zoo men wil, hij de mijne.
Capi behoefde de letters niet op te noemen, zooals ik, daar hij niet spreken kon,
maar wanneer onze blokjes op het gras uitgespreid lagen, dan moest hij met zijn poot de letters aanwijzen, die Vitalis opgaf.
In het eerst maakte ik grooter vorderingen dan de hond; maar al was ik verstandiger, zijn geheugen was sterker: wanneer hij eenmaal goed iets geleerd had, dan wist hij dat voor zijn leven; hij vergat het nooit, en daar hij geene afleiding had, aarzelde hij zelden en vergiste zich nimmer.
Wanneer ik een fout maakte, dan zeide onze meester altijd: