—De generaal gelooft dat de knaap minder dom zal wezen, als hij wat gegeten heeft, zeide Vitalis; wij zullen eens zien of dit zoo is.
Ik plaatste mij aan een tafeltje, waarop alles gereed stond.
Wat moest ik met een servet doen?
Capi maakte mij duidelijk, dat ik mij bedienen moest.
Maar hoe?
Toen ik lang er over gedacht had, snoot ik mijn neus er in.
De generaal barstte toen in een hartelijken lach los en Capi viel op den grond en spartelde met zijn pooten in de lucht, uit ergernis over mijn domheid.
Toen ik zag, dat ik mij vergiste, bekeek ik weder het servet en vroeg mezelf af, op welke wijze ik het gebruiken moest.
Eindelijk schoot mij iets te binnen; ik rolde het servet op en bond het als een das om mijn hals.
Wederom begon de generaal te lachen en Capi viel nogmaals op den grond.
En zoo vervolgens tot op het oogenblik, dat de generaal wanhopend mij van mijn stoel rukte, op mijn plaats ging zitten en het eten, dat voor mij bestemd was, opat.
O, hij wist wel wat hij met een servet moest doen. Hoe netjes maakte hij het in het knoopsgat van zijn uniform vast en spreidde hij het over zijn knieën uit. Hoe keurig brak hij zijn brood en dronk hij zijn glas leeg.
Maar dan vooral maakten zijn fijne vormen een onweerstaanbaren indruk, wanneer hij na afloop van het dejeuné een tandenstoker vroeg en daarvan een behendig gebruik maakte. Dan barstten van alle zijden de toejuichingen los en de voorstelling eindigde met een waren triomf. Hoe verstandig was de aap, hoe dom de knecht!
Toen wij in onze herberg terugkwamen, maakte Vitalis mij zijn compliment en ik was zulk een komediant, dat ik trotsch was op zijn lofspraak.
VII.
IK LEER LEZEN.
Ongetwijfeld bestond het gezelschap van den heer Vitalis uit voortreffelijke tooneelspelers—ik spreek hier van zijn honden en aap—, maar zij bezaten geen groote verscheidenheid van gaven.
Wanneer zij drie of vier voorstellingen gegeven hadden, kende men hun gansche repertoire; zij vielen altijd weder in herhaling.
Vandaar dat wij niet lang in eenzelfde stad konden blijven.
Drie dagen na onze aankomst in Ussel moesten wij ons weder op weg begeven.
Waar zouden wij heengaan?
Ik was vertrouwelijk genoeg met mijn meester geworden om deze vraag te doen.
—Kent gij het land? antwoordde hij mij, terwijl hij mij aanzag.
—Neen.
—Waarom vraagt gij mij dan waar wij heengaan?
—Om het te weten.
—Wat te weten?
Ik wist niet wat ik zeggen zou en hield het oog gericht op den weg, die zich als een begroeid dal voor mij uitstrekte.
—Al vertel ik u, vervolgde hij, dat wij naar Aurillac gaan, om ons vervolgens naar Bordeaux en van Bordeaux naar de Pyreneën te begeven, wat weet gij er
dan nog aan?
—Maar kent u dan het land?
—Ik ben er nooit geweest.
—En toch weet gij waar wij heengaan?
Hij zag mij weder lang aan, alsof hij in mijn ziel wilde lezen.
—Gij kunt niet lezen, niet waar? zeide hij toen.
—Neen.
—Weet gij wel wat een boek is?
—Ja; men brengt boeken mede in de kerk; ik heb dikwijls mooie boeken gezien met prenten erin en met een lederen omslag.
—Goed, gij begrijpt dus, dat men gebeden in een boek kan zetten?
—Ja.