Getroffen door deze liefkoozing, richtte ik mij half op en drukte hem een kus op zijn kouden neus.
Hij gaf een onderdrukten kreet en legde toen eensklaps zijn poot in mijn hand, zonder zich verder te bewegen.
Ik vergat toen mijn vermoeidheid en mijn verdriet; mijn toegeknepen keel ontspande zich weder; ik haalde weer adem; ik was niet meer alleen: ik had een vriend.
VI.
MIJN EERSTE OPTREDEN.
Den anderen morgen begaven wij ons reeds vroeg op weg.
Het regende niet meer; het was een effen blauwe lucht, en, dank zij den harden wind, die gedurende den nacht was opgestoken, waren de wegen vrij schoon. De vogels zongen lustig in het geboomte en de honden sprongen vroolijk om ons heen. Van tijd tot tijd zette Capi zich op zijn achterpooten en blafte mij aan; ik begreep zeer goed wat dit te beduiden had.
—Houd maar moed, houd maar moed, beteekende het.
Want hij was een zeer verstandige hond, die alles begreep en zich zeer verstaanbaar wist te maken. Dikwijls heb ik hooren beweren, dat hem het spreken slechts ontbrak. Maar dat heb ik nooit gedacht. In zijn staart alleen had hij meer geest en welsprekendheid dan vele menschen in hun tong of oogen. In ieder geval hebben wij nooit aan woorden behoefte gevoeld; van den eersten dag af, hebben we elkander terstond begrepen.
Daar ik nooit mijn dorp verlaten had, was ik zeer nieuwsgierig om een stad te zien.
Ik moet evenwel bekennen, dat Ussel mij in het minst niet trof. De oude huizen met hun torentjes, die zeer waarschijnlijk oudheidkundigen in verrukking zouden brengen, lieten mij geheel onverschillig.
Het is waar, ik zocht in die huizen ook volstrekt niet het schilderachtige.
Eén gedachte slechts bezielde mij: voor niets anders had ik oogen dan voor een schoenmakerswinkel.
Mijn schoenen, de schoenen, die Vitalis mij beloofd had, zouden thans spoedig aan mijn voeten zijn.
Waar was de heerlijke winkel, die ze mij leveren zou?
Dien winkel zocht ik: het overige, torens, daken en gevels, niets boezemde mij eenig belang in.
Het eenige wat ik mij dan ook van Ussel nog herinner, is die sombere bedompte winkel in de nabijheid van de markt. Voor de deur stonden oude geweren, een jas met zilveren epauletten, eenige lampen en een groote mand met een menigte verroeste sloten en sleutels.
Wij moesten drie trapjes afdalen om in den winkel te komen; wij kwamen toen in een groot vertrek, waarin het zonlicht stellig nooit was doorgedrongen, sedert het dak op het huis gezet was.
Hoe was het mogelijk, dat zulke fraaie dingen als schoenen op zulk een afschuwelijke plaats verkocht werden!
Vitalis wist echter best wat hij deed, toen hij dezen winkel uitkoos en spoedig smaakte ik het genot van schoenen met spijkers te mogen aantrekken, die wel tienmaal zoo zwaar wogen als mijn klompen.
Hiertoe bepaalde zich de edelmoedigheid van mijn meester niet; hij kocht mij een blauw fluweelen jas, een bombazijnen broek en een kastoren hoed; kortom alles wat hij mij beloofd had.
Ik zou een fluweelen jas krijgen, ik, die tot nu toe niets dan katoen had gedragen, en schoenen, en een hoed! en ik had tot hoofddeksel nooit anders dan mijn haren gehad; hij was bepaald de beste man der wereld, ongetwijfeld de edelste en rijkste.
Het fluweel was, wel is waar, eenigszins vergaan en het bombazijn wat versleten; ook kon men moeielijk de kleur meer onderscheiden van het kastoor, zoozeer had het door den regen en het stof geleden; maar verblind door zooveel pracht, was ik ongevoelig voor de gebreken, die zich onder den glans verscholen. Ik verlangde vurig om die nieuwe kleederen aan te trekken, maar vóór ik ze aantrok deed Vitalis ze een verandering ondergaan, die mij innig leed deed.
Toen wij in de herberg terugkwamen, haalde hij een schaar uit zijn tasch te voorschijn en sneed de beide pijpen van mijn broek af, ongeveer op de hoogte van de knieën.
Terwijl ik hem met verbazing gadesloeg, zeide hij: Dit is het eenige middel om u niet op iedereen te doen gelijken. Wij zijn in Frankrijk en nu kleed ik u als een Italiaan; wanneer wij naar Italië gaan, wat zeer wel mogelijk is, dan kleed ik u als een Franschman.
Deze uitlegging deed mij niet van mijn verbazing bekomen.
—Wat zijn wij? Kunstenmakers niet waar? komediespelers, die door hun uiterlijk de aandacht moeten trekken. Meent gij, dat wanneer wij zoo straks als eerzame burgers gekleed naar de een of andere publieke plaats gaan, iemand voor ons zou blijven stilstaan om ons aan te kijken? Neen, niet waar? Weet, dat in het leven schijn dikwijls noodzakelijk is; 't is jammer, maar wij kunnen er niets aan doen.
Zoo veranderde ik dus van een Franschman, die ik 's morgens was, 's avonds in een Italiaan.
Mijn broek reikte slechts tot aan mijn knieën; Vitalis bond daaronder mijn kousen vast met roode banden, die verscheidene malen over mijn beenen werden gekruist; ook mijn hoed werd met gekleurd lint en eenige gemaakte bloemen versierd.
Ik weet niet wat anderen over mij gedacht zullen hebben, maar ik moet eerlijk bekennen, dat ik me zelf prachtig vond; en dat moest ook wel zoo zijn, want mijn vriend Capi, na mij geruimen tijd te hebben opgenomen, reikte mij zeer voldaan een poot.
De goedkeuring, welke Capi aan mijn gedaanteverwisseling schonk, deed mij vooral genoegen, omdat Joli-Coeur, terwijl ik mij in mijn pakje stak, vóór mij op den grond was gaan liggen en aanhoudend mijn gebaren in het overdrevene had nagebootst. Toen mijn toilet gemaakt was, had hij zijn voorpooten in de zijde gezet, zijn kop in den hals geworpen en telkens een spottend gelach doen hooren.
Ik heb meermalen hooren zeggen, dat het een wetenschappelijk vraagstuk is of
apen kunnen lachen. Ik denk dat zij, die zulk een vraag gesteld hebben, kamergeleerden waren, die nooit een aap hebben bestudeerd.
Ik voor mij, die jarenlang een zeer vertrouwelijken omgang met Joli-Coeur gehad heb, durf gerust beweren, dat zij wel degelijk lachen, dikwijls zelfs op een wijze, die mij geducht ergeren kon. Zijn lach was wel niet precies dezelfde als die van een mensch, maar wanneer de een of andere gebeurtenis zijn vroolijkheid opwekte, trok hij de hoeken van zijn mond naar achteren en zijn oogen samen; zijn kaken gingen dan snel op en neêr en zijn zwarte oogen schenen vuur te schieten, alsof het doove kolen waren, die men aanblies.
Zelfs bemerkte ik al spoedig, dat hij die eigenaardige teekenen van lachen vertoonde, bij gelegenheden die zeer pijnlijk voor mijn eigenliefde waren.
—Nu uw toilet in orde is, sprak Vitalis, terwijl ik mijn hoed opzette, zullen wij aan het werk gaan, om morgen met den marktdag eene groote voorstelling te geven, waarbij gij voor de eerste maal zult optreden.
Ik vroeg wat optreden was, en Vitalis legde mij toen uit, dat dit was voor de eerste maal als tooneelspeler in het publiek verschijnen.
—Morgen zullen we onze eerste voorstelling geven, zeide hij, en daarin zult gij optreden. Gij moet dus de rol, die ik voor u bestemd heb, eerst repeteeren.
Mijn verbaasde blik zeide hem, dat ik niets van dat alles begreep.
—Men verstaat onder een rol, al datgene wat men gedurende een voorstelling te doen heeft. Ik heb u niet medegenomen louter en alleen om u eene pleizierige wandeling te bezorgen. Daar ben ik niet rijk genoeg toe. Gij moet werken. En uw werk bestaat daarin, dat gij tooneelvoorstellingen met mijn honden en Joli-Coeur geeft.