OP REIS.
Wanneer men voor veertig francs kinderen koopt, ligt hierin nog niet opgesloten, dat men een wildeman is en menschenvleesch opdoet om dat te eten.
Vitalis wilde mij niet opeten en—een zeldzame uitzondering bij een handelaar in kinderen—hij was volstrekt geen slecht mensch!
Hiervan kreeg ik weldra de ondervinding.
Het was op de kruin van den berg, die de beddingen van de Loire en de Dordogne van elkander scheidt, dat hij mijn hand gevat had en bijna onmiddellijk begonnen wij langs de zuidelijke helling af te dalen.
Toen wij ongeveer een kwartier geloopen hadden, liet hij mij los.
—Nu kunt ge langzaam naast mij voortgaan, maar bedenk wel, dat, als ge ontvluchten wilt, Capi en Zerbino u spoedig zouden hebben ingehaald en zij scherpe tanden hebben.
Dat het mij onmogelijk was om te ontvluchten, besefte ik volkomen en evenzoo, dat het een vergeefsche poging wezen zou om het te beproeven.
Een diepe zucht ontglipte me.
—Gij schijnt u ongelukkig te gevoelen, dat begrijp ik en ik neem het u niet kwalijk. Gij kunt gerust eens uitweenen, als ge daartoe lust hebt. Maar wees er van overtuigd, dat ik u niet tot uw ongeluk medeneem. Wat zou er van u geworden zijn? Waarschijnlijk zoudt ge thans in het gesticht wezen. De menschen die u opgevoed hebben zijn uw vader en moeder niet. Die vrouw is goed voor u geweest, zooals ge zegt, en gij houdt van haar; het spijt u, dat gij
haar verlaten moet; dat is alles goed en wel; maar bedenk dat zij u niet bij zich zou hebben kunnen houden tegen den wil van haar man. Die man is zoo wreed niet als ge wel meent. Hij is arm; hij is afgetobt en kan niet meer werken en hij heeft ingezien, dat hij niet van honger kan omkomen om u te voeden. Begrijp van nu af aan, mijn jongen, dat het leven dikwijls een strijd is, waarin men niet doen kan wat men wil.
Dit was zeker zeer verstandig gesproken, of liever het getuigde van veel ondervinding. Maar met dat al was het feit aanwezig dat meer tot mijn hart sprak dan alle woorden—eene scheiding.
Ik zou haar, die mij opgevoed had, die mij zoo menigmaal had geliefkoosd, die ik beminde, niet terugzien—mijn moeder!
En die gedachte kneep mij als het ware de keel toe.
Toch liep ik naast Vitalis voort, telkens bij mezelf de woorden herhalende, die hij gesproken had.
Ongetwijfeld was dat alles de zuivere waarheid; Barberin was mijn vader niet en er bestond geenerlei reden, die hem de verplichting oplegde om ten gevalle van mij armoede te lijden: hij had mij bij zich in huis genomen en mij opgevoed; zoo hij mij thans wegzond, dan was dit, omdat hij mij niet langer bij zich houden kon. Wanneer ik aan hem dacht, moest ik mij niet de laatste oogenblikken voor het geheugen halen, maar de jaren die ik in zijn huis had doorgebracht.
—Denk eens na over hetgeen ik u gezegd heb, mijn jongen, herhaalde Vitalis van tijd tot tijd, gij zult er met mij niet ongelukkiger om wezen.
Nadat wij een vrij steile helling waren afgedaald, hadden we een groote vlakte bereikt, die, zoover ons oog reikte, zich voor ons uitstrekte. Geen boomen, geen huizen. Een vlakte, slechts uit hei bestaande en hier en daar afgewisseld door lage ruwe struiken, die, wanneer de wind er langs streek, een golvende beweging maakten.
—Gij ziet, sprak Vitalis, terwijl hij met zijn hand op de vlakte wees, dat het vergeefsche moeite wezen zou, indien gij ontsnappen wildet, gij zoudt terstond door Capi en Zerbino achterhaald worden.
Ik dacht al niet meer aan ontvluchten. Waar zou ik heengaan? Bij wien?
Bovendien zou die oude man met zijn grijzen baard misschien zoo slecht niet wezen, als ik in het eerst gemeend had; en wanneer hij mijn meester was, zou hij misschien geen hardvochtig man blijken.
Geruimen tijd liepen wij over deze vlakte voort, omringd door niets anders dan heidevelden, zoover ons oog reikte, en hier en daar eenige heuvels met kale toppen.
Ik had mij een gansch andere voorstelling van reizen gemaakt en als ik somtijds in mijn kinderlijke droomen mijn dorp verlaten had, dan was het om een fraaie landstreek te bezoeken, die in geenen deele geleek op de werkelijkheid, welke zich thans aan mij voordeed.
Het was voor de eerste maal, dat ik zulk een verren tocht maakte zonder stil te houden.
Mijn meester stapte regelmatig en met groote schreden door, terwijl hij Joli Coeur op zijn schouder of op zijn reiszak droeg, en naast hem trippelden rustig de honden.
Van tijd tot tijd sprak Vitalis hun een vriendelijk woord toe, nu eens in het fransch, dan weder in een taal, die ik niet verstond.
Noch hij, noch zij dachten een oogenblik aan moeheid. Maar bij mij was dit niet het geval. Ik was uitgeput. Mijn lichamelijke vermoeidheid gevoegd bij mijn verdriet, had al mijn krachten geëischt.
Ik sleepte mijn beenen voort en het kostte mij zelfs groote inspanning om mijn meester te volgen. Toch durfde ik niet vragen om weder uit te rusten.
—Uw klompen maken u stellig moe, zeide hij, te Ussel zal ik schoenen voor u koopen.
Die woorden gaven mij nieuwen moed.
Schoenen toch was altijd mijn vurigste verlangen geweest. De zoon van den burgemeester en van den herbergier droegen schoenen, zoodat zij des zondags, als zij in de mis kwamen, bijna onhoorbaar over den steenen vloer liepen, terwijl wij, boeren, met onze klompen een geweldig leven maakten.
—Is Ussel nog ver?
—Dat is een woord uit uw hart, antwoordde Vitalis lachend; gij wilt dus gaarne schoenen hebben? Nu, ik beloof je ze, met spijkers in de zolen zelfs. En ge zult ook een fluweelen broek krijgen en een jas en een hoed. Dat zal uw tranen wel doen opdrogen, hoop ik, en uw beenen geven, om de overige zes mijlen af te leggen.
Schoenen met spijkers! Dat is heerlijk! Schoenen waren reeds voor mij een wonder, maar toen ik van spijkers hoorde, vergat ik mijn verdriet.
Neen, zeker mijn meester was geen slecht mensch.
Zou een slecht mensch er aan gedacht hebben, dat mijn klompen mij konden hinderen?
Schoenen. Schoenen met spijkers! Een fluweelen broek! Een jas! Een hoed!
O, als vrouw Barberin mij zag, wat zou zij dan in haar schik wezen, wat zou zij trotsch op mij zijn!
Hoe jammer dat Ussel nog zoo veraf was.
Ondanks de schoenen en den fluweelen broek, die aan het eind der zes mijlen mijn loon zouden zijn, scheen het mij toch nog een geduchte wandeling toe.