IV.
HET OUDERLIJKE HUIS.
—Wel, vroeg vrouw Barberin, toen wij tehuis kwamen, wat heeft de burgemeester gezegd?
—Wij hebben hem niet gezien.
—Hoe, hebt gij hem niet gezien!
—Neen, ik heb eenige vrienden in Notre-Dame aangetroffen en toen wij daar vandaan kwamen, was het te laat; morgen zullen wij er heengaan.
Barberin had dus voorgoed afgezien van zijn plan om mij aan den hondenman te verkoopen.
Onderweg had ik mezelf gedurig afgevraagd, of in dit naar huis gaan niet de een of andere listige streek lag opgesloten; maar de laatste woorden maakten een einde aan den twijfel, die nog bij mij bestond. Daar wij den anderen morgen naar het dorp zouden terugkeeren om den burgemeester te bezoeken, had Barberin zeker het voorstel van Vitalis van de hand gewezen.
Toch zou ik, ondanks de bedreigingen, zeker mijn vrees aan vrouw Barberin hebben medegedeeld, als ik mij slechts een oogenblik met haar alleen had bevonden, maar Barberin verliet den ganschen avond zijn woning niet en ik begaf mij te bed, zonder dat de gelegenheid waarop ik wachtte, zich had voorgedaan.
Ik sliep in met de gedachte, dat ik den anderen morgen aan mijn hart wel zou kunnen lucht geven.
Maar toen ik den volgenden morgen opstond, was vrouw Barberin niet te vinden.
Toen ik haar in den omtrek van het huis zocht, vroeg Barberin wat ik wilde.
—Moeder.
—Zij is naar het dorp en komt eerst van middag terug.
Zonder te weten waarom, maakte die afwezigheid mij zeer ongerust. Zij had den vorigen avond niet gezegd, dat zij naar het dorp zou gaan. Waarom had zij niet op ons gewacht, daar wij toch ook denzelfden weg gingen? Zou zij weder tehuis zijn vóór wij vertrokken?
Een onbestemde vrees maakte zich van mij meester; zonder mezelf rekenschap te geven van het gevaar dat mij dreigde, gevoelde ik toch dat mij iets boven het hoofd hing.
Barberin zag mij aan met een uitdrukking, die weinig geschikt was om mij gerust te stellen.
Daar ik dien blik niet langer wilde verdragen, ging ik in den tuin.
Die tuin was niet groot; maar voor ons toch van veel waarde, want door hem werden wij gevoed en behalve brood, kregen wij, er bijna alles uit: aardappelen, boonen, kool, wortels en knollen. Geen plekje was dan ook ongebruikt gebleven.
Toch had vrouw Barberin mij een stukje grond afgestaan, waarin ik een onnoemelijk aantal planten, kruiden en verschillende soorten van mossen geplant had, die ik aan den rand van het bosch of in de nabijheid der heggen had gezocht, terwijl ik onze koe liet weiden en die ik dan des middags in mijn tuin overplantte.
Het was volstrekt geen mooie tuin met fraai onderhouden paden en nette bloemperken, waarin de zeldzaamste bloemen prijkten; zij, die hier voorbijkwamen, zouden niet eens stilstaan om over de heg te gluren; maar zooals hij was, had ik hem lief; hij was van mij; het was mijn grond en mijn werk; ik kon er in doen wat ik wilde of mij inviel, en wanneer ik er over sprak, wat wel twintigmaal daags gebeurde, dan sprak ik altijd van "mijn" tuin.
Den vorigen zomer had ik mijn kweekerij eerst aangelegd, dus eerst tegen de lente zouden de bloemen uitkomen; sommige misschien reeds bij het einde van den winter.
Mijn nieuwsgierigheid werd dus in de hoogste mate opgewekt.
De krokussen vertoonden reeds eenige gele knoppen en de madeliefjes staken even hun kopje boven den grond, nog tusschen de bladeren verscholen.
Hoe zou dat alles in bloei staan?
Daar ging ik iederen dag naar kijken.
Maar er was nog een gedeelte van mijn tuin, dat ik elken dag met nog grooter belangstelling, ja zelfs met een gevoel van spanning bezocht. In dat gedeelte had ik een vrucht geplant, die ik gekregen had en die in ons dorp maar weinig bekend was—peerappelen. Men had mij verzekerd, dat zij veel beter bollen kreeg dan de aardappelen, en de smaak aangenamer was dan die der artisjokken en knollen en nog vele andere gewassen. Deze voorstelling had mij op de gedachte gebracht om vrouw Barberin eene verrassing te bezorgen. Ik vertelde haar niets van dit geschenk; ik plantte de bollen in mijn tuin; toen zij begonnen uit te botten zeide ik, dat het bloemen waren, en wachtte nu tot ik eindelijk op een mooien morgen, wanneer zij rijp waren, van de afwezigheid van vrouw Barberin gebruik zou kunnen maken om ze uit den grond te trekken en ze dan zelf te koken. Hoe? dat wist ik niet, maar mijn verbeelding bekommerde zich niet over zulk eene kleinigheid, en als vrouw Barberin weder tehuis zou zijn, wilde ik ze haar bij het avondeten voorzetten.
Wat zou ik haar dan verrassen!
En wat zou ze in haar schik wezen!
Want dan zouden wij een nieuw gerecht hebben, dat onze aardappelen in alle opzichten kon vervangen en vrouw Barberin zou dan niet meer gebukt behoeven te gaan onder den verkoop van onze Roussette.
En de uitvinder van dit nieuwe gerecht zou ik zijn, ik Rémi; ik zou dus ook nuttig wezen.
Met zulke plannen in mijn hoofd was ik, dat valt te begrijpen, bijzonder begaan met mijn bollen; iederen dag ging ik naar het plekje waar ik ze geplant had, en in mijn oog was het of zij nooit zouden uitkomen.
Ik lag geknield op den grond, met mijn handen onder het hoofd en mijn neus
vlak op mijn knollen, toen ik plotseling op ongeduldigen toon mij bij mijn naam hoorde roepen. Het was Barberins stem.
Wat wilde hij van mij?
Ik haastte mij om naar huis terug te keeren.
Hoe groot was mijn verbazing toen ik bij den schoorsteenmantel Vitalis en zijn honden zag staan. Ik begreep terstond wat Barberin van mij wilde.
Vitalis kwam mij halen en zeker had Barberin zijne vrouw uitgezonden om geheel heer en meester te kunnen zijn.
Ik besefte wel, dat Barberin volstrekt geen medelijden met mij hebben zou, noch mij eenige hulp verleenen wilde; ik snelde dus naar Vitalis toe.
—Ach mijnheer, riep ik, neem mij, als je blieft, niet mede.