En ik barstte in snikken los.
—Kom, mijn jongen, zeide hij vriendelijk, gij zult niet ongelukkig bij mij wezen; ik sla nooit kinderen en bovendien zullen mijn leerlingen u gezelschap houden en zij zijn lang niet onaardig. Wie zoudt gij betreuren?
—Vrouw Barberin! vrouw Barberin!
—In elk geval zoudt gij toch niet hier blijven, sprak Barberin, terwijl hij mij ruw bij mijn arm greep; gij hebt te kiezen tusschen dezen man en het gesticht.
—Neen! vrouw Barberin.
—Kom, gij begint mij te vervelen, zeide Barberin toornig; als gij wilt dat ik u hier met stokslagen vandaan jaag, hebt gij het maar te zeggen.
—Het kind wilde liever bij zijn moeder Barberin blijven, zeide Vitalis; gij moet hem daarvoor niet slaan; het is een bewijs, dat hij een hart heeft.
—Als gij hem beklaagt, dan gaat hij nog harder schreeuwen.
—Laten wij thans tot onze zaken overgaan.
Terwijl hij dit zeide, wierp Vitalis acht stukken van vijf francs op tafel, die Barberin met een enkele beweging van de hand in zijn zak liet glijden.
—Waar is het pakje? vroeg Vitalis.
—Hier, gaf Barberin ten antwoord, terwijl hij hem een blauw geruiten zakdoek overhandigde, waarvan de vier hoeken waren saamgeknoopt.
Vitalis maakte ze los en onderzocht toen alles wat deze doek bevatte: slechts twee hemden en een broek waren daarin.
—Dat hebben we niet afgesproken, zeide Vitalis; gij moet mij al zijn kleedingstukken geven en dit zijn eenige lompen.
—Hij heeft niets anders.
—Als ik het aan den knaap vroeg, zou hij zeggen, dat het een leugen was. Maar ik wil daarover niet met u twisten. Ik heb geen tijd daartoe. Ik moet weg. Kom ventje, hoe heet gij?
—Rémi.
—Kom Rémi, neem nu het pakje en ga vooruit, Capi.
Ik stak eerst hem en daarop Barberin mijn hand toe, maar beiden keerden het hoofd om en ik voelde dat Vitalis mij bij den pols greep.
Ik moest loopen.
O, mijn dierbaar huis! het was mij, toen ik den drempel overschreed, of ik een gedeelte van mijn leven daar achterliet.
Ontroerd wierp ik nog een blik om mij heen; mijn oogen vulden zich met tranen toen ik niemand zag, aan wien ik hulp kon vragen; niemand op weg, niemand in mijn onmiddellijke nabijheid.
Ik riep:
—Moeder, moeder Barberin!
Maar niemand gaf eenig antwoord op mijn angstkreet, die in een snik eindigde.
Ik moest Vitalis volgen, die mijn pols niet had losgelaten.
—Goede reis! riep Barberin.
En hij ging weder in huis. Helaas! Er viel thans niets meer aan te veranderen.
—Kom Rémi, laten wij nu ook gaan, sprak Vitalis. En hij trok mij bij den arm mede.
Ik ging toen naast hem loopen. Gelukkig versnelde hij zijn pas niet en ik geloof zelfs, dat hij hem naar mijn stap regelde.
De weg, dien wij volgen moesten, was bergopwaarts en bij elke kronkeling, die hij maakte, zag ik het huis van vrouw Barberin, maar telkens al kleiner en kleiner. Menigmaal had ik dit pad beklommen en ik wist dan ook, dat ik bij den laatsten hoek ons huis nog slechts eenmaal zien zou en zoodra wij de vlakte bereikt hadden, dit geheel uit het oog zou verliezen; ik zou het dan nooit wederzien en vóór mij strekte zich het onbekende uit en achter mij lag het huis, waarin ik tot op dezen dag gelukkig geweest was en dat ik nooit in mijn leven weder betreden zou.
Gelukkig moesten wij geruimen tijd klimmen; eindelijk bereikten wij dan ook den top.
Vitalis had mij steeds bij de hand gehouden.
—Mag ik een oogenblik rusten? vroeg ik hem.
—Met alle genoegen, mijn jongen. En voor de eerste maal liet hij mijn hand los.
Maar op hetzelfde oogenblik zag ik, dat hij zijn blik op Capi vestigde en hem een teeken gaf, dat deze scheen te begrijpen.
Capi deed als een herdershond: hij verliet terstond het hoofd van zijn kudde en plaatste zich achter mij.
Deze beweging was voldoende om mij het teeken te verklaren; Capi was mijn bewaker; indien ik een poging deed om te ontsnappen, dan zou hij zeker tegen mij opspringen.
Ik zette mij op het gras en Capi volgde mij.
Toen ik zat, was mijn eerste werk om met mijn betraande oogen het huis van vrouw Barberin te zoeken.