Gelukkig kwam het weer mij te hulp.
De hemel, die sedert ons vertrek onbewolkt was geweest, begon langzamerhand te betrekken en weldra viel een motregen, die wel niet zou ophouden.
De schapevacht beschutte Vitalis voldoende en zij kon ook Joli-Coeur beschermen, die bij den eersten droppel terstond zijn schuilplaats had opgezocht.
Maar de honden en ik, die geen mantel of iets dergelijks hadden, waren weldra druipnat; de dieren konden zich van tijd tot tijd nog eens afschudden, maar dit middel stond mij niet ten dienste: ik moest voortloopen onder een vracht, die mij bijna verpletterde en mij ijskoud maakte.
—Zijt gij spoedig verkouden? vroeg hij mij.
—Dat weet ik niet, ik geloof niet, dat ik ooit verkouden was.
—Goed, goed; er is toch iets goeds in u. Maar ik wil u niet noodeloos blootstellen; wij zullen vandaag niet verder gaan. Daar ginds ligt een dorp en daar zullen wij den nacht doorbrengen.
Maar er was geen herberg in dat dorp en niemand wilde een onderkomen geven aan een zwerveling, die een kind en drie vuile honden bij zich had.
—Wij hebben geen slaapplaats, zeide men, en men wierp de deur voor onzen neus dicht. Wij gingen van het eene huis naar het andere, zonder dat iemand ons opende.
Zouden wij dan toch genoodzaakt wezen om zonder even te rusten, de vier mijlen af te leggen, die ons nog van Ussel scheidden? Het werd nacht en de regen deed ons verstijven; het was of mijn beenen stokstijf zouden blijven staan.
O, dat heerlijk huis van moeder Barberin!
Eindelijk wilde een boer, die wat menschlievender was dan de anderen, ons wel zijn schuur afstaan. Maar voor hij ons binnenliet, stelde hij tot voorwaarde, dat wij geen licht mochten aansteken.
—Geef mij uw lucifers, zeide hij tot Vitalis, ik zal ze u morgen, bij uw vertrek, teruggeven.
Wij hadden nu ten minste een dak, dat ons beschutten kon en de regen zou niet op ons nedervallen.
Vitalis was een bedachtzaam man, die zonder de noodige levensbehoeften nooit op reis zou gaan. In den ransel, dien hij op zijn rug droeg, had hij een groote snede brood, die hij in vier stukken brak.
Toen zag ik voor de eerste maal hoe hij gehoorzaamheid en tucht wist te handhaven.
Terwijl wij van de eene deur naar de andere dwaalden, om een nachtverblijf te zoeken, was Zerbino een huis binnengeloopen, waaruit hij terstond weder te voorschijn was gekomen met een korst brood in zijn bek. Vitalis had toen maar één woord gezegd.
—Denk er aan. Tot vanavond, Zerbino.
Ik dacht niet meer aan den diefstal, tot op het oogenblik, dat mijn meester het brood verdeelde. Zerbino liet den kop hangen.
Wij waren op twee bossen varen naast elkander gezeten met Joli-Coeur tusschen ons; de drie honden lagen voor ons uitgestrekt. Capi en Dolce hielden de oogen strak op hun meester gevestigd.
Zerbino daarentegen lag met zijn kop op den grond en met hangende ooren.
—Laat de dief zich verwijderen, zeide Vitalis op bevelenden toon, en in een hoek gaan liggen; hij gaat zonder eten naar bed.
Zerbino verliet terstond zijn plaats en kroop in den hoek, dien zijn meester hem aanwees; hij ging onder een hoop stroo liggen en wij zagen hem niet meer, maar hoorden hem telkens zacht kreunen.
Toen dit gebeurd was, reikte Vitalis mij het brood en terwijl hij het zijne at, deelde hij aan Joli-Coeur, Capi en Dolce hun porties uit.
De laatste maanden was ik bij vrouw Barberin niet verwend; toch scheen deze verandering mij zeer wreed.
Hoe heerlijk was het hoekje bij den haard; met welk een genot zou ik onder mijn lakens gekropen zijn, terwijl ik het dek over mijn neus haalde!
Maar helaas! er kon geen sprake zijn van lakens of van dek en wij mochten blijde wezen, dat wij een ligplaats van stroo hadden.
Uitgeput van vermoeienis, met voeten als versteend, rilde ik van koude in mijn natte kleederen.
Het was nu donker en nacht geworden, maar ik dacht niet aan slapen.
—Uw tanden klapperen, zeide Vitalis, hebt gij het koud?
—Een beetje.
Ik hoorde, dat hij zijn zak opende.
—Ik bezit geen fraaie garderobe, vervolgde hij, maar hier hebt gij een droog hemd en een jas waarin gij u wikkelen kunt, wanneer ge u van uw natte kleederen hebt ontdaan; gij moet dan maar onder het stroo kruipen en ik wed, dat gij wel warm zult worden en inslapen.
Toch werd ik niet zoo spoedig warm, als Vitalis wel had gemeend; nog langen tijd lag ik te woelen en mij op mijn stroo te keeren en te wenden, te pijnlijk en te ongelukkig om in slaap te geraken.
Zou het voortaan iederen dag zoo wezen? Zonder ooit te rusten in den regen loopen, in een schuur slapen, van koude bibberen en tot avondeten niets anders krijgen dan een stukje droog brood, en niemand om mij te beklagen, niemand om mij lief te hebben, geen moeder Barberin?
Terwijl ik hierover lag te peinzen met een bezwaard gemoed en de oogen vol tranen, voelde ik eensklaps een warmen adem over mijn gelaat glijden.
Ik strekte de hand uit en voelde het kroezige haar van Capi.
Hij was mij stil genaderd en kroop behoedzaam voort tusschen de varen; hij snoof zachtkens; zijn adem streek mij langs het gelaat en over mijn haren.
Wat wilde hij?
Hij strekte zich op het stroo uit en begon mijn hand te likken.