—Maar ik kan geen komedie spelen! riep ik verschrikt uit.
—Juist daarom zal ik het u leeren. Gij begrijpt toch wel dat Capi niet van nature zoo bevallig op zijn beide achterpooten loopt, evenmin als Dolce voor haar pleizier touwtje springt. Capi heeft het geleerd om op zijn achterste pooten te staan en Dolce heeft touwtje leeren springen; zij hebben zelfs hard en lang moeten werken om deze talenten te verkrijgen, evenals om bekwame tooneelspelers te wezen. Welnu, gij moet ook werken, om de verschillende rollen
te leeren, die gij met hen te vervullen hebt. Laten we dus beginnen.
Ik had in dien tijd zonderlinge begrippen van werken. Ik meende, dat werken bestond in den grond om te spitten, of een boom te kappen, of steenen te bikken en kon mij geen andere bezigheden voorstellen.
—Het stuk, dat wij zullen geven, vervolgde Vitalis, heet De knecht van den heer Joli-Coeur of de domste van de twee is niet dien men denkt. Ik zal u het onderwerp mededeelen: De heer Joli-Coeur heeft tot nogtoe een knecht gehad, over wien hij zeer tevreden was, dat is Capi. Maar Capi wordt oud; en van den anderen kant wil ook de heer Joli-Coeur wel een nieuwen bediende. Capi neemt het op zich om hem een ander te bezorgen.
Maar het zal geen hond zijn, dien hij hem tot opvolger geeft: het zal een knaap wezen, een boer, Rémi genaamd.
—Zooals ik?
—Neen, niet zooals gij, maar gij zelf. Gij hebt uw dorp verlaten om in dienst te treden van Joli-Coeur.
—Apen hebben geen bedienden.
—In een komedie wel. Gij meldt u dus aan, maar de heer Joli-Coeur vindt dat ge er te dom uitziet.
—Dat is niet prettig.
—Wat doet er dat toe, het is immers gekheid? Stel u dus voor, dat ge werkelijk bij een heer uw dienst komt aanbieden en dat men u beveelt, de tafel te dekken.
Hier staat er juist een die in onze voorstelling gebruikt kan worden. Ga dus uw gang.
Op die tafel lagen borden, een glas, een vork, een roes en servetten.
Hoe moest men dat alles leggen?
Terwijl ik hierover stond na te denken en de armen slap langs mijn lijf liet hangen, een weinig voorovergebogen en met half geopenden mond, niet wetende, waarmede te beginnen, klapte mijn meester in de handen en riep
lachend uit:
—Bravo! Bravo! dat is uitmuntend. Uw mimiek is uitstekend. De knaap, dien ik vóór u had, zette een slim gelaat, dat duidelijk te kennen gaf: "gij zult eens zien hoe dom ik wezen kan." Gij daarentegen zegt niets en uw ongekunsteld gezicht is bewonderenswaardig.
—Ik weet niet wat ik doen moet.
—Juist daarom is uw spel zoo goed. Morgen, binnen weinige dagen, dan zult gij wel weten, wat gij doen moet; maar dan moet gij u de verlegenheid herinneren, waarin gij thans verkeert en veinzen hetgeen gij dan niet meer gevoelt. Als gij dan deze uitdrukking en houding kunt aannemen, dan voorspel ik u een prachtig succès: Wat moet gij in mijn stuk voorstellen? Een boerenknaap, die niets gezien heeft en niets weet; deze komt bij een aap en hij is veel onhandiger en veel onwetender dan de aap, vandaar de tweede titel. " De domste van de twee is niet dien men denkt. " Dommer te zijn dan Joli-Coeur, dat is uw rol; om die nu goed te vervullen, behoeft ge slechts te wezen, zooals ge thans zijt; maar daar dit op den duur onmogelijk is, moet ge u voor den geest brengen wat gij geweest zijt en met eenige kunst worden, wat gij van nature niet meer wezen zult.
De knecht van den heer Joli-Coeur was geen groot stuk en de voorstelling duurde niet langer dan twintig minuten. Maar voor onze repetitie waren drie uur noodig; Vitalis liet ons twee-, vier-, ja tienmaal hetzelfde overdoen, zoowel de honden als mij.
Deze toch hadden gedeelten van hun rol vergeten en moesten die thans opnieuw leeren.
De zachtheid en het geduld, die mijn meester hierbij aan den dag legde, verbaasde mij ten sterkste. Zoo behandelde men de dieren niet in ons dorp, waar vloeken en slaan het eenige middel was, dat men tot hun opvoeding aanwendde.
Hij maakte zich, gedurende deze lange repetitie, geen enkele maal boos; hij vloekte in het geheel niet.
—Laten wij nog maar eens beginnen, zeide hij op ernstigen toon, wanneer hetgeen hij gevraagd had niet gelukt was; dat is niet goed, Joli-Coeur; gij Capi, gij let niet op, ik zal u moeten beknorren.
Dat was alles; maar toch was het genoeg.
—Welnu, vroeg hij mij, toen de repetitie geëindigd was, gelooft gij, dat gij aan het komedie spelen gewoon zult raken?
—Ik weet het niet.
—Verveelt het je?
—Neen, integendeel.
—Dan zal het wel gelukken; gij hebt geest en wat nog meer waard is, gij zijt oplettend; met oplettendheid en ijver komt men er altijd. Zie mijn honden eens en vergelijk ze met Joli-Coeur. Joli-Coeur is misschien levendiger en verstandiger, maar hij heeft geen ijver. Hij neemt gemakkelijk aan wat men hem leert, maar hij vergeet het even spoedig. Bovendien doet hij het ook nooit met hart en ziel; gaarne zou hij zich altijd verzetten en altijd wil hij het tegenovergestelde. Dat is zoo zijn natuur en daarom word ik ook nooit boos op hem; de aap heeft niet, zooals de honden, een geweten dat hem gebiedt zijn plicht te doen, en daarom staat hij veel lager dan zij. Begrijpt gij dat?
—Ik geloof het wel.
—Wees dus oplettend, mijn jongen, en ijverig; doe hetgeen gij doen moet, altijd zoo goed mogelijk. Daarop slechts komt het in het leven aan.
Terwijl hij zoo tot mij sprak, waagde ik het hem te zeggen, wat mij het meest onder de repetitie verwonderd had: zijn onuitputtelijk geduld, waarvan hij het bewijs had gegeven, zoowel met Joli-Coeur en de honden als met mij.
Hij glimlachte toen even.
—Men kan wel zien, dat gij tot nogtoe slechts met boeren geleeft hebt, die hun dieren zeer wreed behandelen en die meenen, dat men ze slechts met stokslagen regeeren kan. Dat is een zeer groote dwaling: door geweld krijgt men weinig gedaan, terwijl men met zachtheid alles overwint. Ik heb van mijn dieren juist door een zachte behandeling gemaakt wat ze thans zijn. Als ik ze geslagen had, zouden zij bang voor mij wezen en de vrees benevelt het verstand. Bovendien zou ik, wanneer ik driftig werd, niet wezen wie ik ben en ik zou thans niet dat onuitputtelijk geduld bezitten, dat mij uw vertrouwen heeft doen winnen. Hij, die
anderen onderwijst, onderwijst tevens zich zelf. Mijn honden hebben mij evenveel lessen gegeven als zij van mij ontvangen hebben. Ik heb hun verstand ontwikkeld, zij hebben mijn karakter gevormd.
Hetgeen ik hoorde scheen mij uiterst zonderling toe, en ik kon niet nalaten er om te lachen.
—Gij vindt dat zeer zonderling, niet waar, dat een hond een mensch kan leeren?
En toch is het waar. Denk maar eens na: Neemt gij aan, dat een hond onder den invloed van zijn meester staat?