Aan onze voeten strekte zich het dal uit, waarin bosch en weiland elkander afwisselden, en geheel in de diepte lag mijn ouderlijk huis, de woning waarin ik was opgevoed.
Zij was zeer gemakkelijk tusschen het geboomte te onderscheiden, want een lichte rookwolk steeg uit den schoorsteen op en terwijl die zich statig omhoog verhief, rees zij tot ons op.
Was het verbeelding of werkelijkheid, maar het was mij of die rook den geur der eikebladen met zich bracht, die gedroogd waren tusschen de stapels takkenbossen, waarmede wij altijd het vuur aanmaakten; het kwam mij voor of ik nog in het hoekje bij den haard zat op mijn bankje met mijn voeten in de asch, terwijl de wind door den schoorsteen gierde en de rook ons in het gelaat sloeg.
Ondanks den afstand en de hoogte, waarop ik mij bevond, kon ik alle voorwerpen duidelijk onderscheiden en hadden zij denzelfden vorm en gedaante, maar eenigszins verkleind, behouden.
Op den mesthoop liep onze kip heen en weer, de laatste, die ons was overgebleven, maar zij had niet dezelfde grootte en als ik haar niet zoo goed kende, zou ik haar voor een duif gehouden hebben. Achter het huis zag ik den pereboom met zijn krommen stam, dien ik zoovele jaren tot mijn paard gebruikt had. Verderop, naast de beek, die zich als een zilveren lijn tusschen het donkere groen kronkelde, zag ik het kanaal dat tot afleiding van het water diende en dat ik met zooveel moeite gegraven had om mijn molenrad, dat ik zelf had gemaakt, in beweging te brengen; helaas! het had, ondanks al mijn werk, nooit willen draaien.
Alles stond op zijn gewone plaats, mijn kruiwagen en mijn ploeg, die ik van een knoestigen boomtak gemaakt had en het konijnennest en mijn tuin, mijn heerlijke tuin!
Wie zou nu mijn mooie bloemen zien bloeien? Wie zou mijn peerappelen rooien? Barberin zeker, die nare Barberin!
Nog een stap verder en alles zou voor mijn oogen verdwenen zijn.
Eensklaps ontdekte ik op den weg, die van het dorp naar het huis leidt, heel in de verte een witte muts. Zij verdween achter een groep boomen, maar kwam oogenblikkelijk weder te voorschijn.
Zij was op zulk een afstand van mij, dat ik slechts de witte muts onderscheiden kon, die als een vlinder met bleeke kleuren tusschen de boomen fladderde.
Maar er zijn oogenblikken in het leven, waarin het hart beter en verder ziet dan de scherpste blik: ik herkende moeder Barberin; zij was het, daar was ik zeker van; ik voelde dat zij het was.
—Kom, zeide Vitalis, zullen we verder gaan?
—Och mijnheer, als je blieft, nog niet.
—Het is dan toch een leugen die men mij vertelt heeft; gij hebt geen beenen: nu reeds moe te zijn; dat belooft niet veel goeds.
Maar ik gaf geen antwoord, ik staarde slechts voor mij.
Het was vrouw Barberin, het was haar muts, het was haar blauwe japon, kortom zij was het.
Zij liep snel voort, alsof zij haast had om thuis te komen.
Toen zij het hek bereikt had, duwde zij het open en liep met groote schreden de tuin door.
Ik sprong plotseling van het gras op, zonder op Capi te letten, die eveneens opsprong.
Vrouw Barberin bleef niet lang in huis. Zij kwam spoedig weer uit de deur en liep in den tuin heen en weer; zij zocht mij.
Ik boog mij voorover en uit alle macht riep ik:
—Moeder!
Maar mijn stem kon niet tot haar doordringen, noch het kabbelen van de beek
overstemmen; zij ging in de lucht verloren.
—Wat hebt gij? vroeg Vitalis, ik geloof, dat gij gek wordt.
Zonder te antwoorden hield ik de oogen op vrouw Barberin gevestigd, maar zij wist niet, dat ik zoo dicht bij haar was en zij zag niet naar boven.
Zij had nu den tuin ten einde geloopen en liet haar oog naar alle kanten gaan.
Ik riep nog luider, maar evenals de eerste maal, was het ook thans tevergeefs.
Vitalis giste toen de waarheid en beklom ook de helling.
Hij bespeurde terstond de witte muts.
—Arme jongen! fluisterde hij.
—Och, als je blieft, riep ik, aangemoedigd door zijn medelijden, laat mij toch teruggaan.
Maar hij vatte mij bij de hand en liep den weg op.
—Nu zijt gij uitgerust en kunnen we dus verder gaan.
Ik wilde mij losrukken, maar hij hield mij stevig vast.
—Capi! zeide hij, Zerbino! en de beide honden omringden mij. Capi achter mij, Zerbino vooruit.
Ik moest Vitalis dus wel volgen.
Toen wij eenige schreden gedaan hadden, wendde ik het hoofd om.
Wij daalden nu den heuvelrug af en ik kon noch het dal, noch mijn woning meer zien; heel in de verte niets dan de blauwe heuvels, die tot den hemel schenen te reiken: mijn blik verloor zich in de oneindige ruimte.
V.