luimen van een licht koeltje, en boven de stad pakten zij zich tot een donkere wolk samen.
Middenop die rivier en aan de kade lagen een aantal schepen, die als boomen van een woud zich verhieven, waarvan tuig en masten, zeilen en vlaggen in elkander grepen en zich verwarden, wanneer de wind er onder speelde.
Men hoorde een dof gedreun, het geluid van rammelend ijzer en zware hamerslagen, terwijl daar bovenuit onafgebroken het ratelen van rijtuigen klonk, die men in zijn verbeelding over de kade zag rijden.
—Dat is Bordeaux, sprak Vitalis.
Voor een kind, dat eene opvoeding genoten had als ik, en tot nogtoe slechts arme dorpen of kleine steden had gezien, was het alsof het plotseling in een tooverwereld verplaatst werd.
Onwillekeurig bleef ik stilstaan en staarde ik strak voor mij uit.
Maar weldra werd mijn blik toch door één punt geboeid: de rivier en de schepen, die haar bedekten. Ik had mij nooit eene voorstelling daarvan gemaakt en ik begreep er ook niets van.
Schepen in volle zeilen zakten langzaam de rivier af, bevallig overhellend naar de eene zijde, terwijl andere vaartuigen de rivier opvoeren; ook zag ik er sommigen die onbeweeglijk bleven liggen, alsof zij een eiland waren, en nog anderen weder, die om zich zelf heendraaiden, zonder dat men bemerken kon, waardoor zij deze wendingen maakten; eindelijk waren er ook zonder masten, zelfs zonder zeilen, maar die hadden een schoorsteen, waaruit een dwarrelende kolom van rook ten hemel steeg; deze bewogen zich met groote snelheid in alle richtingen en lieten in het gele water voren van wit schuim achter.
—Het is thans vloed, zeide Vitalis, mij het antwoord gevende, zonder dat ik hem de vraag gedaan had; er zijn daaronder schepen, die uit volle zee komen en een lange reis achter den rug hebben; deze zijn verkleurd en bijna verroest; er zijn anderen die eerst de haven verlaten, in het midden der rivier liggen, om zich zelf draaien en met behulp van hun ankers steeds den steven bieden aan den opkomenden vloed. Die welke zooveel rook geven zijn sleepbooten.
Welke vreemde woorden waren dit voor mij! Welke nieuwe gedachten rezen
voor mijn geest!
Toen wij de brug bereikt hadden, die Bastide met Bordeaux verbindt, had Vitalis den tijd nog niet gehad om mij zelfs maar op een honderdste gedeelte van mijn vragen, die ik hem doen wilde, een antwoord te geven.
Tot nogtoe was ons verblijf in dorpen nooit van langen duur geweest, want door den aard van onze voorstellingen waren wij wel genoodzaakt dagelijks een andere plaats te zoeken, om telkens een nieuw publiek te hebben. Wanneer wij de vier of vijf stukken, waaruit ons repertoire bestond, gespeeld hadden, dan moesten wij weder van voren afaan beginnen.
Maar Bordeaux was eene groote stad, waar wij dikwijls van publiek konden verwisselen en gerust drie of vier voorstellingen konden geven, zonder dat de toeschouwers ons zouden uitfluiten.
Van Bordeaux zouden wij naar Pau gaan. Ons reisplan voerde ons over dat uitgestrekt moeras, dat van de haven van Bordeaux zich tot aan de Pyreneën uitstrekt en de Landes heet.
Hoewel ik niet de muis uit de fabel ben, die bij alles wat zij ziet verbaasd is of haar verwondering en schrik daarover te kennen geeft, kreeg ik toch den eersten dag een schrik, die mijn meester dikwijls deed lachen en tot aan Pau mij met zijn spot vervolgen deed.
Het was zeven of acht dagen geleden, sedert wij Bordeaux verlaten hadden en nadat wij eerst de oevers van de Garonne gevolgd waren, verlieten wij deze en sloegen den weg naar Mont-de-Marsan in, die door de vlakte voerde. Geen wingerden of weilanden waren het thans, die ons oog bekoorden, maar bosschen van pijnboomen en heidevelden. De huizen werden zelfs al spoedig zeldzamer en armer. Daarop bereikten wij een onmetelijke vlakte, die zoo ver onze blik reikte, zich zacht-golvend voor ons uitstrekte. Geen bouwland, geen bosch, maar een grijsachtige bodem in de verte, en langs den weg, bedekt met een zacht mos, dorre struiken en door den wind geknakt kreupelhout.
—Hier zijn we in de Landes, zeide Vitalis; wij moeten thans nog twintig of vijfentwintig mijlen door deze woestijn afleggen. Gij moogt uw beenen dus wel wat moed inspreken.
Niet alleen mijn beenen, maar ook mijn hoofd en hart hadden daaraan behoefte;
want op dezen weg, die nooit scheen te eindigen, werd men door een onbestemd gevoel van weemoed, ja van wanhoop aangegrepen.
Sedert dien tijd heb ik verscheidene zeereizen gemaakt, en als ik mij middenop den oceaan bevond, zonder een zeil in het gezicht, maakte zich altijd weder diezelfde onbeschrijfelijk zwaarmoedige stemming van mij meester, die ik in deze verlaten streek gevoeld had.
Wij liepen steeds voort, zonder dat wij een oogenblik bemerkten, dat wij vorderden. Nu en dan werd onze tocht afgewisseld door een klein groepje boomen, maar deze gaven aan het landschap geen vroolijker karakter. Het waren gewoonlijk pijnboomen, waarvan de takken aan den top waren afgesneden. Over den geheelen bast waren diepe insnijdingen gemaakt en uit die roode wonden droop het witte gekristalliseerde sap. Als de wind bij vlagen door de takken suisde, veroorzaakte hij een klagend geluid, alsof de arme gepijnigde boomen zelven over hunne wonden treurden.
Vitalis had mij gezegd, dat wij dien avond een dorp zouden bereiken, waar wij een nachtverblijf konden vinden.
Maar toen de avond naderde, bespeurden wij niets, dat ons de nabijheid van een dorp deed vermoeden: geen bouwland, noch grazend vee, noch lichten rook, die uit een huis opsteeg.
Wij hadden een geheelen dag geloopen; ik was doodmoê en een gevoel van uitputting had zich van mij meester gemaakt.
Zou dat vurig gewenschte dorp dan nooit op dezen oneindig langen weg verschijnen?
Hoe ik ook rondstaarde, ik zag niets anders om mij heen dan de vlakte, waarvan het lage kreupelhout al meer en meer verdween in de toenemende duisternis.
Het verlangen naar rust had ons den pas doen versnellen en mijn meester zelf, niettegenstaande hij gewend was verre tochten te maken, scheen vermoeid te zijn. Hij wilde zelf een oogenblik aan den kant van den weg gaan rusten.
Maar in plaats dat ik mij naast hem zette, beklom ik een kleinen heuvel, die met bremstruiken begroeid was en zich op geringen afstand van ons verhief, om te zien of ik niet eenig licht kon ontdekken.
Ik riep Capi om met mij mede te gaan; maar Capi was ook moede en hij deed alsof hij niet hoorde, wat zijn gewoonte was tegenover mij, als hij geen lust gevoelde om mij te gehoorzamen.
—Zijt gij bang? vroeg Vitalis.
Deze woorden deden mij besluiten om niet langer aan te dringen en ik ging alleen op mijn ontdekkingstocht uit: ik wilde me ook niet langer den spot van mijn meester laten welgevallen, daar ik in het minst geen angst gevoelde.
Het was echter geheel donker geworden; de maan scheen niet, maar eenige sterren flikkerden aan het uitspansel en verspreidden een flauw schijnsel, waardoor de lichte nevelen zichtbaar waren.
Terwijl ik voortliep en nu eens rechts dan links blikte, bemerkte ik, dat deze nevelachtige schemering een zonderlingen vorm aan alle dingen gaf; ik moest er goed over nadenken, eer ik het kreupelhout, de bremstruiken en vooral de lage boomen kon onderscheiden; zij geleken van verre allen op levende wezens, die deel uitmaakten van een tooverwereld.
Dat was vreemd en het scheen, dat in de schemering de vlakte eene verandering ondergaan had en zij met geheimzinnige wezens bevolkt was geworden.
De gedachte kwam in mij op, waarom weet ik zelf niet, dat een ander in mijn plaats misschien bang zou geworden zijn; dat was zeer wel mogelijk, daar Vitalis mij gevraagd had of ik vrees koesterde; toch gevoelde ik voor mezelf in het minst geen vrees.
Naarmate ik hooger klom, werden de struiken ook grooter en het hout krachtiger; de toppen der boomen reikten zelfs dikwijls boven mijn hoofd en ik was vaak genoodzaakt mij te bukken.
Toch had ik spoedig de kruin bereikt. Maar hoe ik ook om mij heen staarde en zocht, ik bespeurde nergens eenig licht. Mijn blik verloor zich in de duisternis: slechts onbestemde vormen, zonderlinge gedaanten, braamstruiken, die hun takken naar mij schenen uit te strekken alsof het lange beweegbare armen waren, soms dansende struiken schenen.
Toen ik niets kon ontdekken dat mij de nabijheid van een of ander dorp deed vermoeden, luisterde ik met ingehouden adem of soms eenig geluid, het loeien
van eene koe of het blaffen van een hond, een boerenwoning mocht verraden.