Hij vertelde mij toen dat de bewoners van de Landes, om de moerassige en zandige streken te doorkruisen zonder tot aan de heupen toe door het slijk te baggeren, zich van lange stokken bedienen, die met een beugel voorzien zijn en waarop zij hun voeten bevestigen.
—Op deze wijze worden zij voor bange kinderen reuzen met zevenmijlslaarzen.
X.
VOOR DEN RECHTER.
Van Pau heb ik een zeer aangenamen indruk ontvangen: in deze stad waait het bijna nooit.
En daar wij haar in den winter bezochten, over dag op straat waren of op openbare pleinen onze voorstellingen gaven, kan men begrijpen, dat het verblijf daar voor mij een genot was.
Toch was dit niet de oorzaak, dat wij, in strijd met onze gewoonte, zoolang op een zelfde plaats bleven; het was eene andere, zeer overwegende reden, namelijk: de overvloedige opbrengst van onze voorstellingen.
Wij hadden gedurende den winter steeds een talrijk kinderpubliek dat ons repertoire nooit moede scheen te zijn en nooit riep: "Is het alweer hetzelfde."
Voor het grootste gedeelte waren het engelsche kinderen: opgeschoten knapen met roode wangen en kleine meisjes met groote oogen, die bijna even mooi waren als die van Dolce. Bij die gelegenheid leerde ik de Albert's, de Huntley's en andere lekkernijen kennen, waarmede zij, vóór dat ze naar de voorstelling gingen, altijd hun zakken vulden om ze dan met milde hand tusschen Joli-Coeur, de honden en mij te verdeelen.
Toen de lente zich door eenige warme dagen aankondigde, werd ons publiek minder talrijk en na de voorstelling kwamen de kinderen ons bezoeken; zij kwamen nu afscheid van ons nemen, want den anderen dag zouden zij vertrekken.
Weldra stonden wij weder geheel alleen op de pleinen en moesten wij er ook weder aan gaan denken andere plaatsen op te zoeken.
Op een morgen begaven we ons op weg en weldra hadden wij de stad geheel uit het gezicht verloren.
Ons zwervend leven had opnieuw een aanvang genomen en wij volgden weder den grooten weg.
Geruimen tijd, hoeveel dagen en weken weet ik niet, liepen wij steeds recht toe, recht aan, nu eens een dal doortrekkende, dan weder een heuvel beklimmende, terwijl aan onze rechterzijde de blauwe toppen der Pyreneën zich verhieven.
Eindelijk bereikten wij op een avond een groote stad, die aan den oever van een rivier gelegen was, en door de vruchtbaarste velden was omringd; de huizen waren meerendeels zeer leelijk en geheel uit roode steen gebouwd; de straten waren belegd met puntige keien, welke erg veel pijn deden aan de voeten van reizigers, die reeds een twaalftal mijlen per dag hadden afgelegd.
Vitalis zeide mij, dat het Toulouse was en dat wij daar lang zouden vertoeven.
Zooals gewoonlijk, was den anderen dag ons eerste werk om te zorgen, dat wij een geschikte plaats voor onze voorstellingen hadden.
Wij vonden er verscheidene, want Toulouse heeft een aantal pleinen, vooral in de nabijheid van den Dierentuin, en reeds bij onze eerste voorstelling hadden wij een talrijk publiek.
Ongelukkig echter keurde een agent van politie onze vertooning zeer af en hetzij hij niet van honden hield, of dat wij hem zijn dienst er moeielijker maakten, of om welke andere reden ook, hij wilde ons deze plaats doen verlaten.
Misschien ware het van ons verstandiger geweest om deze plagerij in te willigen, want in een strijd tusschen arme zwervers, zooals wij, en een politieagent, staan de partijen niet gelijk; maar mijn meester was van een andere meening.
Hoewel hij slechts honden en apen vertoonde, bezat hij toch een zeker gevoel van trots, of liever zijn gevoel van recht was sterk bij hem ontwikkeld; daarom gaf hij zijn overtuiging te kennen, zooals hij zelf verklaarde, dat hij beschermd moest worden, zoolang hij niets deed, wat met de wet of met eenige politieverordening in strijd was.
Hij weigerde dus om aan den agent te gehoorzamen, toen deze ons van het plein
wilde wegjagen.
Als mijn meester zich niet door zijn drift wilde laten beheerschen of wel lust gevoelde om eene zaak in een bespottelijk daglicht te stellen—hetgeen hem dikwijls overkwam—, dan overdreef hij de italiaansche beleefdheid in de hoogste mate en ook thans zou men bijna meenen, als men hem hoorde spreken, dat hij het woord tot een der aanzienlijkste overheidspersonen richtte.
—Vertegenwoordiger der overheid, zeide hij, terwijl hij met zijn hoed in de hand den agent antwoordde, kunt gij mij een verordening toonen, welke van die overheid is uitgegaan en waarbij het aan toneelspelers, zooals wij, verboden is, hun weinig winstgevende zaak op publieke plaatsen te drijven?
De agent gaf hierop ten antwoord, dat hier niet te twisten, maar te gehoorzamen viel.
—Zonder twijfel, sprak Vitalis, en dat begrijp ik ook zeer goed; ik beloof u ook mij geheel volgens uw bevelen te gedragen, zoodra gij mij de voorschriften daaromtrent hebt getoond.
Dien dag keerde de agent ons den rug toe, terwijl mijn meester, met zijn hoed in de hand, den arm in de zijde en in eenigszins voorovergebogen houding hem lachend een eind vergezelde.
Maar den anderen morgen kwam hij terug, stapte hij zelfs over het touw heen, waarmede ons terrein was afgesloten en stoorde hij ons midden in onze voorstelling.
—Gij moet uw honden muilbanden, zeide hij op barschen toon tot Vitalis.
—Mijn honden muilbanden?
—Er bestaat eene politieverordening; dat moest gij weten. Deze stoornis deed onder de toeschouwers een gemompel van afkeuring ontstaan en zij riepen:
—Stoor hem niet!
—Laat eerst de voorstelling eindigen!
Maar met een enkele beweging van de hand beval Vitalis stilte.
Hij zette daarop zijn hoed, die met pluimen versierd was, af, en boog zeer onderdanig voor het publiek, naderde den agent met drie diepe buigingen en zeide toen:
—Vertegenwoordiger der overheid, hebt gij gezegd, dat ik mijn komedianten moet muilbanden?
—Ja, uw honden en zoo spoedig mogelijk.
—Muilbanden Capi, Zerbino en Dolce! riep Vitalis, meer tot het publiek dan tot den agent, maar u kunt dat niet meenen! Hoe zou de geleerde dokter Capi, die wereldberoemd is, zijn geneesmiddelen kunnen voorschrijven om den knikker uit de maag van den heer Joli-Coeur te verwijderen, wanneer de heer Capi een muilband voor zijn neus droeg? Het zou nog gaan, wanneer het een ander toestel ware, dat meer in overeenstemming was met zijn vak, maar dat volstrekt niet voor een menschenneus geplaatst wordt.
Deze woorden wekten zeer den lachlust van het publiek op.