En zij sneed mij van een groot brood, dat wij gemakkelijk geheel hadden kunnen opeten, de hoeveelheid af en legde die op de weegschaal waartegen zij even duwde.
—Dat is wat te veel, zeide zij, nu, dat zullen we dan voor die twee centen rekenen.
En zij liet de acht stuivers in haar laadje glijden.
Ik heb wel eens gezien, dat menschen de centen, die zij ontvingen, teruggaven met de woorden, dat zij niet wisten, wat daarmede te doen; ik zou zeker die, welke mij toekwamen, niet hebben afgestaan: toch durfde ik ze niet terugeischen en verliet ik zonder een woord te zeggen den winkel met mijn brood onder den arm.
De honden waren uitgelaten van vreugde en deden niets dan tegen mij opspringen, terwijl Joli-Coeur mij onophoudelijk aan de haren trok.
Wij liepen nu niet ver meer.
Bij den eersten boom aan den weg, legde ik mijn harp en tasch op den grond en strekte ik mij op het gras uit; de honden gingen over mij zitten, Capi in het midden en aan weerskanten van haar Zerbino en Dolce; wat Joli-Coeur betrof, hij bleef staan, daar hij niet vermoeid was, om de stukjes brood op een onverwacht oogenblik weg te nemen.
Het verdeelen van het brood was nog een zeer moeielijke zaak; ik maakte vijf zoo gelijk mogelijke deelen, en opdat er geen kruimeltje verloren zou gaan, sneed ik die weder in kleine stukjes; ieder kreeg dus op zijn beurt een snede.
Joli-Coeur, die minder voedsel noodig had dan wij, had nog de beste partij, want hij had geen trek meer, toen wij nog uitgehongerd waren. Ik nam van zijn deel drie stukjes, die ik in mijn reistasch opborg om ze voor de honden te bewaren.
Hoewel dit geen feestmaal was, waarbij toosten geslagen moesten worden, meende ik toch dat het een geschikt oogenblik was om een enkel woord tot mijn makkers te spreken. Ik beschouwde mij zelf natuurlijk als het hoofd, maar ik geloofde me toch niet genoeg boven hen verheven om hen geen deelgenoot te maken van de ernstige omstandigheden, waarin wij ons bevonden.
Capi had stellig mijne bedoelingen gevat, want zijn verstandige oogen hield hij strak op mij gericht.
—Ja vrienden, ik heb u een slechte tijding mede te deelen: onze meester blijft twee maanden van ons weg.
—Ouah! blafte Capi.
—Dat is in de eerste plaats voor hem zeer treurig en ook voor ons. Want hij verdiende den kost voor ons en gedurende zijn afwezigheid zullen we ons in een zeer ellendigen toestand bevinden. Wij hebben geen geld.
Bij deze woorden, die hij zeer goed verstond, stond Capi plotseling op zijn achterste pooten en liep hij in het rond op de wijze als hij met zijn bakje de ronde deed bij het geëerde publiek.
—Gij wilt, dat wij onze voorstellingen zullen voortzetten; dat is zeker een goede raad, dien gij geeft; maar zullen wij daarmede iets verdienen? Daarop komt alles aan. Als wij niet slagen, dan bestaat ons geheele fortuin uit drie stuivers. Wij moeten dan onze magen maar sluiten. Daar de zaken zoo staan, hoop ik, dat gij zult inzien, in welke droevige omstandigheden wij verkeeren en dat gij al uw krachten zult inspannen om de gunst van het publiek te winnen. Ik vraag slechts gehoorzaamheid, matigheid en moed. Laten wij elkander bijstaan en rekent gij op mij, evenals ik op u reken.
Ik durf niet beweren, dat mijn makkers den schoonen vorm van mijn redevoering vatten, maar zeker is het, dat zij den algemeenen zin ervan begrepen. Zij wisten, dat door de afwezigheid van mijn meester er iets van het grootste gewicht gebeurd was en zij verwachtten van mij eene verklaring. Indien zij niet alles begrepen, wat ik zeide, zij waren ten minste voldaan over de wijze, waarop ik
tegenover hen handelde, en zij toonden mij hunne tevredenheid door zeer oplettend te zijn.
Wanneer ik van hun oplettendheid spreek, dan bedoel ik hiermede de honden, want wat Joli-Coeur aangaat, deze kon onmogelijk zijn geest lang met hetzelfde onderwerp bezighouden. Naar het eerste gedeelte van mijne rede had hij met de grootste belangstelling geluisterd; maar toen ik twintig woorden gesproken had, was hij in den boom geklauterd, onder welks schaduw wij rustten en hij vond het nu veel aangenamer om heen en weer te schommelen en van den eenen tak op den anderen te springen. Als Capi mij een dergelijke beleediging had aangedaan, zou hij mij gekrenkt hebben, maar van Joli-Coeur verwonderde mij nooit iets; hij was onbezonnen en gedachteloos; en wel beschouwd was het ook zeer natuurlijk, dat hij eenige afleiding zocht.
Ik moet eerlijk bekennen, dat ik gaarne hetzelfde zou hebben gedaan en dat ik met het grootste genot mij zou hebben heen en weder geschommeld, maar de gewichtige en voorname rol, die ik thans speelde, veroorloofde mij dergelijk genoegen niet.
Toen wij eenige oogenblikken hadden uitgerust, gaf ik het sein tot vertrekken; wij moesten ons nachtverblijf opzoeken en in elk geval zorgen voor het ontbijt van den anderen morgen, nadat wij, zooals wel waarschijnlijk was, ons hadden beholpen met den blauwen hemel tot dak.
Na eene wandeling van ongeveer een uur kwamen wij aan een dorp, dat me geschikt toescheen voor de verwezenlijking van mijn plan.
Van verre zag het er nogal erg arm uit en wij hadden dus niet veel kans om er goede zaken te doen; maar dit ontnam mij den moed niet. Of ik veel of weinig ontving, was voor mij niet de hoofdzaak; maar hoe kleiner het dorp was, zooveel te minder gevaar liepen wij om er agenten van politie te ontmoeten.
Ik kleedde dus mijn personeel aan en zoo ordelijk mogelijk trokken wij het dorp binnen. Jammer maar, dat wij Vitalis niet hadden om op de fluit te spelen en door zijn voorkomen, evenals een tamboer-majoor, de aandacht te trekken. Ik had het geluk niet om zoo lang te zijn als hij en ik miste ook zijn fraaien kop; mijn gestalte was eer klein dan middelmatig; bovendien was ik vrij mager en op mijn gelaat stond meer angst dan zelfvertrouwen te lezen.
Onder het voortgaan wierp ik tersluiks rechts en links een blik, om te zien welken indruk wij maakten. Maar die was niet bijzonder groot: men keek eens even op en terstond weder vóór zich en niemand volgde ons.
In het midden van het dorp was een plein met eene fontein, die door plataanboomen omringd was. Hier zette ik mijn harp neder en begon een wals te spelen. De muziek was vroolijk; mijn vingers vlug, al was mijn hart ook nog zoo treurig gestemd, en het was of een loodzware last op mijn schouders drukte.
Ik deed Zerbino en Dolce dansen; zij gehoorzaamden dadelijk en begonnen op de maat rond te springen.
Maar niemand gaf zich de moeite om naar ons te komen kijken, en toch zag ik voor verscheidene huizen vrouwen, die breiden en met elkander praatten.
Ik speelde maar altijd voort en Zerbino en Dolce bleven dansen. Misschien zou er eindelijk wel iemand naar ons komen kijken en als er een was, zou wel een tweede volgen en dan tien en daarna twintig. Maar of ik al speelde en Zerbino en Dolce al dansten, de menschen bleven waar zij waren en keken zelfs niet naar de plek waar wij stonden.
Het was om wanhopend te worden.
Toch gaf ik den moed niet op; ik speelde nog lustiger voort, zoodat de snaren bijna sprongen.
Eindelijk kwam er een kind uit een der huizen. Het was zoo klein, dat men haast
zeggen zou, dat het voor 't eerst liep. Langzaam naderde het ons. Zeker zou nu zijn moeder ook wel komen en na de moeder eene buurvrouw; wij zouden publiek krijgen en dan ook zeker wel wat ontvangen.
Ik speelde nu wat minder hard, om het kind niet bang te maken en het spoediger bij ons te doen komen. Met de armpjes uitgestrekt en waggelend op zijn beentjes naderde het langzaam. Het kwam al dichter en dichter bij; nog enkele schreden en het was bij ons.
Zijn moeder keek op, verwonderd zeker en ongerust misschien dat het niet bij haar was.
Daar zag zij haar kind. Maar in plaats van het na te loopen, zooals ik gehoopt had, riep zij het terug en het gehoorzame kind keerde dadelijk om.
Misschien hielden die menschen niet van dansen. Dat was ook mogelijk.
Ik beval Zerbino en Dolce te gaan liggen en begon mijn cansonetta te zingen.
Nooit deed ik zóó mijn best erop.
Ik hief het tweede couplet aan, toen ik een man met een jas en een vuilen hoed naar mij toe zag komen.