uit te strekken; een dak om ons te beschutten; er ontbrak ons niets dan een stuk brood tot avondeten. Maar men moest maar trachten daar niet aan te denken. Het spreekwoord zegt terecht: wie slaapt voelt geen honger.
Vóór ik insliep deelde ik aan Capi mede, dat wij op zijne waakzaamheid rekenden en in plaats van zich, evenals wij, op de dennenaalden neer te leggen, bleef het goede dier buiten onze grot om de wacht te houden. Ik kon nu gerust zijn, overtuigd, dat niemand bij ons zou komen vóór ik gewaarschuwd was.
Hoewel hieromtrent gerustgesteld, kon ik toch niet zoo dadelijk op mijn matras van dennenaalden inslapen bij Joli-Coeur, die in mijn jas gewikkeld naast mij lag, Zerbino en Dolce aan mijn voeten. Mijne bezorgdheid was nog grooter dan mijne vermoeienis.
Deze eerste dag van mijn reis was slecht geweest: wat zou de dag van morgen opleveren? Ik had honger en dorst en ik bezat niet meer dan drie stuivers. Of ik ze al omkeerde en nog eens omkeerde in mijn zak, er bleven er altijd maar drie; ik kwam niet boven dat getal.
Hoe zou ik mijn troepje in het leven houden en hoe mij zelven, als ik morgen en de volgende dagen geen gelegenheid had om voorstellingen te geven?
Muilbanden, een permissie om te zingen—hoe zou ik die bekomen? Moesten wij dan allen van honger omkomen in een bosch? sterven onder de struiken?
Terwijl ik over die treurige dingen dacht, keek ik naar de sterren, die boven mij aan den donkeren hemel flonkerden. Geen windje woei er. Overal doodelijke stilte; geen blaadje ritselde; geen vogel deed zich hooren; geen wiel kraakte op den weg; zoo ver mijn blik in die blauwe diepte reikte, was alles stil en ledig: eenzaam en verlaten waren wij.
Ik voelde de tranen in mijn oogen komen; opeens begon ik te weenen: Arme vrouw Barberin! Arme Vitalis!
Ik lag voorover en liet mijn tranen in mijne handen vloeien, zonder dat ik ze kon tegenhouden. Daar voelde ik een warmen adem in mijn haren; ijlings richtte ik mij op, eene groote tong, zacht en warm, lekte mijne wangen. Het was Capi, die mij had hooren weenen en mij kwam troosten, zooals hij mij ook te hulp was gekomen, den eersten nacht dat wij op reis waren.
Ik sloeg mijn beide armen om zijn hals en drukte een kus op zijn vochtigen snuit.
Toen onderdrukte hij twee- of driemaal een zacht gekreun en het scheen, dat hij weende met mij.
Toen ik wakker werd, was het helder dag en Capi zat tegenover me en keek mij aan. De vogels zongen in het gebladerte; in de verte, heel in de verte, hoorde ik het Angelus kleppen. De zon, die reeds hoog aan den hemel stond, wierp hare stralen uit, die warmte en kracht gaven, zoowel aan de grot als aan ons lichaam.
Ons morgen-toilet was spoedig gemaakt en wij begaven ons op weg in de richting waar we het Angelus hoorden luiden. Daar was een dorp en zeker ook een bakker. Als men zonder eten is gaan slapen, doet de honger zich spoedig gevoelen.
Ik had mijn besluit genomen. Mijne drie stuivers zou ik uitgeven en daarna zouden wij zien. Toen ik in het dorp kwam, behoefde ik niet te vragen waar de bakker woonde; ik rook zijn winkel reeds van verre; mijn reukorgaan was bijna even fijn als dat van de honden, zoodat reeds op een afstand de lucht van het warme brood door mij werd waargenomen.
Als het brood vijf stuivers per pond kost, heeft men niet veel voor drie stuivers, ieder kreeg een klein stukje, zoodat ons ontbijt spoedig afgeloopen was.
Nu was het oogenblik daar om te denken, hoe wij aan den kost moesten komen.
Ik liep het dorp door, om te zien waar de gunstigste gelegenheid was voor eene voorstelling en ook om de gezichten der menschen gade te slaan, teneinde daaruit te ontdekken of ze ons al of niet gezind zouden wezen. Mijn plan was niet om terstond met de voorstelling te beginnen, want daarvoor was het uur niet bijzonder geschikt, maar om de beste plaats uit te kiezen en dan tegen het midden van den dag daar terug te komen en de kans te wagen.
Met die plannen was ik geheel vervuld, toen ik opeens achter mij hoorde roepen; ik keek om en zag Zerbino, die door eene oude vrouw werd nagezet. Het duurde niet lang of ik begreep wat er gaande was: de hond had bemerkt, dat ik in gepeins was verzonken; hij had mij verlaten en was een huis binnengeloopen, waar hij een stuk vleesch gestolen had, dat hij nu nog in den bek droeg.
—Houd den dief! houd den dief! riep de vrouw.
Toen ik die woorden hoorde, voelde ik, dat ik schuldig was, tenminste verantwoordelijk voor de daad van mijn hond, en begon ik ook hard te loopen.
Wat moest ik zeggen als de oude vrouw mij den prijs vroeg van het stuk vleesch,
dat de hond gestolen had? Hoe zou ik het betalen? Als ik eens gepakt werd, zou men mij dan niet gevangen houden?
Toen zij me hard zagen wegloopen, bleven ook Capi en Dolce niet achter; ik voelde ze op mijne hielen, terwijl Joli-Coeur, dien ik op mijn schouder droeg, zijn poot om mijn hals sloeg om niet te vallen.
Ik behoefde niet bang te zijn, dat men ons zou inhalen, maar men zou ons kunnen tegenhouden en dit scheen mij het plan van twee of drie menschen, die van de andere zijde kwamen. Gelukkig lag er tusschen ons een dwarsstraat; die sloeg ik in, gevolgd door mijne honden, en weldra waren wij weder in het open veld. Toch bleef ik niet staan voordat ik geheel buiten adem was, en toen had ik zeker twee kilometer geloopen. Eerst durfde ik nog niet omzien, maar toen ik eindelijk een blik achter mij wierp, bemerkte ik, dat niemand ons volgde. Capi en Dolce waren altijd nog op mijne hielen. Zerbino volgde op een afstand; hij had onderweg zeker stilgestaan om zijn stuk vleesch op te eten. Ik riep hem, maar Zerbino begreep, dat hij een strenge kastijding te wachten had en bleef eerst staan; daarop keerde hij zich om en liep heen zoo snel hij kon.
Slechts uit honger had Zerbino het vleesch gestolen. Maar dit was voor mij geen reden van verontschuldiging. Hij had gestolen en de schuldige moest gestraft worden, of het was uit met de tucht onder mijn troep. In het volgende dorp zou Dolce het voorbeeld van zijn makker volgen en Capi zelf zou eindelijk bezwijken voor de verzoeking. Dus moest Zerbino voorbeeldig gestraft worden.
Maar daarvoor moest ik hem binnen mijn bereik hebben en dat was zoo gemakkelijk niet. Ik nam mijne toevlucht tot Capi.
—Haal Zerbino, zeide ik.
Dadelijk rende hij weg om den last, die ik hem opdroeg, te volbrengen. Het scheen mij evenwel toe, dat hij die taak minder gewillig op zich nam dan anders en uit den blik, dien hij op mij wierp vóór hij heenging, meende ik te bespeuren, dat hij liever de advocaat van Zerbino wezen zou dan de gendarme, die hem oppakte.
Ik moest thans de terugkomst afwachten van Capi en zijn gevangene, wat vrij lang kon duren, daar Zerbino zeker niet zoo dadelijk zou terugkeeren. Dat wachten vond ik evenwel zoo onaangenaam niet. Ik was te ver van het dorp om van die zijde iets te vreezen, en daarbij was ik zoo vermoeid, dat ik gaarne een
poos wilde uitrusten. Bovendien, waarom zou ik mij haasten: ik wist niet waar ik heen moest gaan of wat ik doen moest. De plek, waar ik stil had gestaan, was tevens uitmuntend geschikt om er een poos te vertoeven. Zonder te weten waarheen ik mij in mijn dollen loop gericht had, was ik aan een kanaal gekomen en na de zandige vlakte te hebben doorkruist, die zich in de omstreken van Toulouse uitstrekt, was ik nu in een weelderig, vruchtbaar land gekomen: water, boomen, gras, eene kleine beek, die tusschen de spleten vloeide van eene dichtbegroeide rots, en telkens kleine watervallen vormde. Het was hier allerbekoorlijkst en uitnemend geschikt om de terugkomst der honden af te wachten.
Een uur ging er voorbij en geen van beiden keerde terug. Reeds begon ik mij ongerust te maken, toen Capi verscheen met hangenden kop.
—Waar is Zerbino?
Capi legde zich in vreesachtige houding voor mij neder en ik zag nu, dat een van zijn ooren bloedde.
Meer was niet noodig om mij te doen begrijpen wat er gebeurd was. Zerbino had zich tegen den gendarme verzet; hij had weerstand geboden aan Capi, die misschien zelf maar met tegenzin gehoorzaamd had aan het bevel, dat ook hij te streng achtte en hij had zich laten overwinnen.
Moest ik hem beknorren en ook straffen? Daartoe had ik den moed niet; ik was niet in eene stemming om anderen te kwellen: ik had al genoeg aan mijn eigen verdriet.
Daar Capi niet in zijne taak geslaagd was, bleef mij niets anders over dan af te wachten of Zerbino ook terug zou willen komen. Ik kende hem genoeg om te weten, dat na een eerste vlaag van verzet, hij zich zou onderwerpen aan de straf en dat ik hem dus weldra berouwvol voor mij zou zien.
Ik strekte mij onder een boom uit; Joli-Coeur had ik vastgemaakt, want ik was bang, dat hij lust zou krijgen om Zerbino te gaan opzoeken. Capi en Dolce lagen aan mijne voeten.
De tijd ging voorbij. Zerbino keerde nog maar niet terug. Onwillekeurig maakte de slaap zich van mij meester en ik sliep in. Toen ik wakker werd, stond de zon recht boven ons; uren waren er voorbijgegaan. Maar de zon behoefde mij niet te
zeggen, dat de tijd voortgegaan was: mijn maag vertelde me dat er uren waren verstreken sedert ik mijn stukje brood gegeten had. Van hun kant gaven ook de twee honden en Joli-Coeur mij op de duidelijkste wijze te kennen, dat zij honger hadden. Capi en Dolce door hun beklaaglijk voorkomen; Joli-Coeur door zijne dwaze sprongen. Zerbino was nog altijd niet terug.
Ik riep; ik floot, maar alles tevergeefs; hij verscheen niet; hij had goed ontbeten en rustte nu waarschijnlijk uit onder eene struik. Mijn toestand werd moeielijk.