Maar ik behoefde hem deze bekentenis nooit te doen, want wij waren het hotel genaderd, waar mevrouw Milligan haar intrek genomen had, vóór dat ik mijn verhaal had geëindigd. Vitalis sprak mij bovendien in het geheel niet van den brief, dien hij had ontvangen, evenmin als van het voorstel, dat zij hem waarschijnlijk daarin gedaan had.
—En die dame wacht mij? vroeg hij, toen wij het hotel binnentraden.
—Ja, ik zal u naar haar kamer brengen.
—Dat is onnoodig, zeg mij het nommer maar; dan kunt gij hier met Joli-Coeur en de honden op mij wachten.
Als mijn meester iets zeide, dan was ik niet gewoon hem tegen te spreken; toch waagde ik eene opmerking en verzocht hem opnieuw, hem naar mevrouw Milligan te mogen vergezellen, wat mij niet meer dan billijk en natuurlijk toescheen; maar met een wenk, legde hij mij het zwijgen op en ik moest hem wel gehoorzamen. Ik bleef in de gang, met de honden bij mij, op een bank wachten.
Zij wilden hem ook volgen, maar zij durfden evenmin zich verzetten als ik: Vitalis wist gehoorzaamd te worden.
Waarom wilde hij niet, dat ik tegenwoordig zou zijn bij het onderhoud, dat hij
met mevrouw Milligan hebben zou? Dit vroeg ik mezelf gedurig af en beschouwde deze vraag van alle zijden. Ik had zelfs nog geen antwoord daarop gevonden, toen ik hem reeds zag terugkomen.
—Ga van deze dame afscheid nemen, zeide hij; ik wacht u hier, binnen tien minuten zijn wij vertrokken.
Ik was buiten mezelf van schrik.
—Welnu, hervatte hij na een oogenblik, begrijpt gij mij niet? Gij blijft daar staan, alsof ge stom zijt: haast u!
Het was zijn gewoonte niet om mij op zulk een harden toon toe te spreken, en zoolang ik bij hem was, had hij nog nooit zoo iets tegen mij gezegd.
Ik stond op om werktuiglijk, zonder hem te begrijpen, hem te gehoorzamen.
Maar toen ik eenige schreden gedaan had, vroeg ik hem:
—Gij hebt dus gezegd….
—Ik heb gezegd, dat gij mij van dienst waart en dat ik u van het hoogste nut was; dus, dat ik niet van plan was, om van mijn rechten afstand te doen; ga en kom spoedig terug.
Dat gaf mij weder eenigen moed, want ik verkeerde geheel-en-al onder den invloed van het besef een vondeling te zijn en verbeeldde mij, dat, indien wij binnen tien minuten vertrokken moesten zijn, het was omdat mijn meester mijn geboorte had verteld.
Toen ik binnentrad, vond ik Arthur in tranen badende, terwijl mevrouw Milligan zich over hem heenboog, om hem te troosten.
—Gij gaat immers niet vertrekken, Rémi! riep Arthur uit.
Mevrouw Milligan antwoordde hem in mijne plaats en vertelde hem, dat ik gehoorzamen moest.
—Ik heb uw meester verzocht u bij ons te mogen houden, zeide zij, op een toon, die mij de tranen in de oogen deed komen, maar hij wilde er niet in toestemmen
en niets heeft hem van zijn besluit kunnen afbrengen.
—Het is een slechte man! riep Arthur.
—Neen, het is geen slechte man, sprak zijn moeder; gij zijt hem van dienst en ik geloof bovendien, dat hij veel van u houdt. Uit zijn spreken kan men opmaken, dat hij een fatsoenlijk man is en dat hij het vroeger stellig beter gehad heeft. Om mij zijn weigering te verklaren, zeide hij: "ik houd van dat kind en hij van mij; het leven dat hij bij mij leidt is hem van meer nut dan de dienstbaarheid waarin hij, ondanks u zelve, bij u verkeert. Gij zoudt hem laten leeren en een rijke opvoeding geven, dat is waar; gij zoudt zijn geest vormen, maar niet zijn karakter. Hij kan uw zoon niet wezen; hij zal de mijne zijn; dat is beter voor hem, dan dat hij de speelbal van uw ziek kind is, en hoe goed en braaf deze knaap mij ook schijnt, zal ik hem toch een opvoeding weten te geven."
—Maar hij is toch de vader niet van Rémi! riep Arthur.
—Hij is zijn vader niet, daar hebt gij gelijk in, maar hij is zijn meester en Rémi behoort hem toe, daar zijn ouders hem verhuurd hebben. Voor het oogenblik moet Rémi hem gehoorzamen.
—Rémi mag niet vertrekken.
—Hij moet zijn meester volgen, maar ik hoop slechts voor korten tijd. Wij zullen aan zijn ouders schrijven en ik zal het met hen wel in orde brengen.
—O, neen! riep ik uit.
—Wat, niet?
—O, neen, als het u belieft, niet!
—Dat is toch het eenige middel, mijn jongen.
—Och, doe dat niet!
Zeker zou mijn afscheid langer geduurd hebben dan tien minuten, zoo mevrouw Milligan niet van mijn ouders gesproken had.
—Zij wonen te Chavanon, niet waar? vervolgde zij.
Zonder haar te antwoorden, trad ik naar Arthur toe en hem in mijn armen nemende, kuste ik hem herhaaldelijk en in mijn kus lag al de broederlijke genegenheid, die ik voor hem gevoelde. Ik rukte mij toen uit zijn omhelzing los en mij naar zijn moeder keerende knielde ik voor haar neder en drukte een kus op haar hand.
—Arme jongen! stamelde zij, terwijl zij zich over mij heenboog en ook zij gaf mij een kus op het voorhoofd.
Ik richtte mij toen plotseling op en snelde naar de deur.
—Arthur, ik zal altijd van u blijven houden, zeide ik snikkend, en u mevrouw, nooit zal ik u vergeten.
—Rémi! Rémi! steunde Arthur.