Zij bleef echter vallen en veel erger dan in het begin.
In weinige oogenblikken had zij den weg bedekt of liever alles wat zich op den weg bevond: de steenhoopen, het gras aan de zijden van den weg, de struiken en heggen langs de slooten, want door den wind voortgedreven, die niet was gaan liggen, stoof zij over den grond verder, om zich vast te zetten op alles wat haar tegenstand bood.
Het lastigste voor ons was, dat ook wij behoorden tot de hinderpalen op haren weg. Als de vlokken ons troffen, gleden zij over het gladde heen, maar in elke plooi of opening drongen zij binnen als stof en smolten daar. Ik voelde hoe ze als koud water langs mijn hals afdropen en mijn meester, die de schapevacht had opgelicht om Joli-Coeur lucht te verschaffen, was niet beter beschut.
Toch gingen wij verder tegen wind en sneeuw in. Wij spraken geen woord, maar keerden ons van tijd tot tijd om, teneinde weder eens adem te scheppen. De honden gingen niet meer vooruit; zij volgden ons vlak op de hielen en schenen
ons een schuilplaats te vragen, die wij hun niet konden geven.
Slechts langzaam kwamen wij vooruit en met moeite; half blind, door-en-door nat en verstijfd; ofschoon wij reeds geruimen tijd in het bosch waren, vonden wij nergens eenige beschutting, daar de weg geheel aan den wind was blootgesteld.
Gelukkig—moet ik wel gelukkig zeggen?—ging de wind, die eerst zoo heftig was, langzamerhand liggen, maar toen begon het harder te sneeuwen en inplaats van zich als stof te verspreiden, viel zij nu in dichte zware vlokken neder. In korten tijd was de weg bedekt met eene dikke sneeuwlaag, waarover wij onhoorbaar voortliepen.
Van tijd tot tijd zag ik hoe mijn meester naar de linkerzijde keek, alsof hij daar iets zocht, maar men ontdekte daar niets dan een open vak, waarin men in het afgeloopen voorjaar het hout had geveld en waar nu de jeugdige boompjes met hunne buigzame takken bijna bezweken onder de vracht sneeuw.
Wat hoopte hij daar te vinden?
Ik voor mij keek maar recht voor mij naar den weg, die zich daar uitstrekte en zocht of dan dat bosch nooit zou eindigen en of wij niet ten laatste aan een huis zouden komen. Maar het was eene vruchtelooze poging om door dien witten sneeuwmuur te willen doordringen. Reeds op weinige ellen afstand verloren de voorwerpen hunne vormen en vóór ons zagen wij niets dan de sneeuw, die in steeds dichter vlokken neerviel en ons omringde als in de mazen van een onmetelijk net.
De toestand was niet opbeurend, want ik heb het nooit zien sneeuwen, zelfs niet als ik voor de ramen stond in eene goed verwarmde kamer, zonder dat zich een zeker weemoedig gevoel van mij meester maakte, en hier waren wij alles behalve in eene goed verwarmde kamer.
Toch moesten wij maar voortloopen en den moed niet opgeven, want onze voeten zakten hoe langer hoe dieper in de sneeuwlaag, die weldra tot onze knieën reikte, terwijl bovendien de sneeuwvracht, die wij op onze hoeden en kleeren droegen, hoe langer hoe zwaarder werd.
Opeens zag ik Vitalis de hand naar de linkerzijde uitstrekken, als om mijne aandacht in die richting te vestigen. Ik keek en het scheen mij toe, dat ik op de open vlakte den onbestemden vorm van een hutje zag, uit boomstammen
samengesteld. Ik vroeg geen uitleg, want ik begreep, dat mijn meester mij niet op dat hutje opmerkzaam maakte, om het effect te bewonderen, dat het in dit landschap teweegbracht. Het kwam er maar op aan den weg te vinden, die erheen leidde.
Dat was moeilijk, want de sneeuw lag al hoog genoeg om elk spoor van een weg of een pad te doen verdwijnen. Intusschen aan het uiteinde van het open vak, op de plaats waar het hooge kreupelhout weder aanving, scheen het mij, dat de sloot langs den grooten weg eindigde. Daar begon zonder twijfel de weg die naar de hut leidde.
Die onderstelling was juist; de sneeuw bezweek niet onder onze voeten, toen wij in de gracht afdaalden en weldra waren wij bij de houten loods. Deze bestond uit takkenbossen en boomstammen, waarboven takken in den vorm van een dak waren gelegd. Dat dak was dicht genoeg, dat de sneeuw er niet had kunnen doordringen.
Deze schuilplaats was zoo goed als een huis.
De honden schenen nog meer haast te hebben of vlugger te zijn dan wij, want zij waren dadelijk in de hut en zij rolden zich over den drogen grond en in het stof, terwijl zij luid en blijde keften.
Onze blijdschap was niet minder dan de hunne, maar wij legden ze op eene andere wijze aan den dag dan door ons in het stof te wentelen, al was dit misschien ook zoo kwaad niet geweest om ons te drogen.
—Ik dacht wel, zeide Vitalis, dat bij dit pas gekapte hout ergens eene houthakkershut moest zijn. Nu kan de sneeuw vallen, wat mij betreft.
—Ja, laat ze maar vallen, zeide ik op uitdagenden toon.
En ik ging naar de deur, of liever naar de opening van de hut want zij had geen deuren of vensters, om de sneeuw van mijn buis en mijn hoed te schudden, opdat ons vertrek niet natter werd dan noodig was.
Dat vertrek was zeer eenvoudig, zoowel wat zijne inrichting betrof als zijne meubels. Deze bestonden slechts uit een bank van klei en eenige steenen, die tot zitplaatsen konden dienen. Maar wat in de gegeven omstandigheden voor ons nog van het meeste belang was, waren de vijf of zes gebakken steenen, die in
een hoek lagen gerangschikt en een haard vormden.
Vuur! Wij konden dus vuur maken, 't Is waar, dat een haard alleen niet voldoende is om vuur te maken en dat men ook hout moet hebben om te branden. In een huis als wij nu betrokken hadden, was hout echter niet moeilijk te vinden. Wij konden het van het dak en van de wanden nemen; wij behoefden namelijk slechts de takken uit te trekken, zoo we maar oppasten dat wij de muren niet ineen deden storten.
Dit was spoedig gedaan en weldra vlamde een flikkerend vuur lustig op onzen haard.
Een vuurtje! Een heerlijk vuurtje!
Wel-is-waar maakte het veel rook, en daar er geen schoorsteen was, verspreidde deze zich door de hut; maar wat bekommerden wij ons daarover: wij hadden vuur en het was ons om de warmte te doen.
Terwijl ik op mijne beide handen steunende het vuur aanblies, hadden de honden zich om den haard geschaard en ernstig zaten ze nu daar op hun staart, met uitgestrekten hals, zóó dat zij op hun natten, verstijfden buik de vlammen lieten spelen.
Weldra verliet ook Joli-Coeur de vacht van zijn meester en heel voorzichtig zijn neus naar buiten stekend, keek hij eens om zich heen om te zien, waar hij zich bevond. Het onderzoek stelde hem gerust en hij sprong vlug op den grond, nam de beste plaats bij den haard in, en stak zijne kleine sidderende pootjes naar de vlammen uit.
Wij waren thans zeker, dat wij niet van koude zouden omkomen, maar hoe wij aan eten zouden komen, wisten wij niet.
In die gastvrije hut was geen broodkas en stonden geen pannen op het vuur.
Gelukkig was mijn meester een man van ervaring, die steeds zijne voorzorgen nam. Voordat wij dien morgen op weg waren gegaan, had hij reeds voor levensbehoeften gezorgd: een half brood en een stuk kaas. Veel was het niet, maar het was waarlijk het oogenblik niet om veel te eischen en aanmerkingen te maken op hetgeen wij kregen; toen dan ook het halve brood te voorschijn kwam, voelden wij allen eene gewaarwording van innige tevredenheid.
Ongelukkig waren de stukken niet heel groot en voor mij was de teleurstelling nog sterker, want mijne verwachting, dat wij al het brood zouden krijgen, werd niet verwezenlijkt; mijn meester gaf ons niet meer dan de helft.
—Ik ken hier den weg niet, zeide hij in antwoord op den vragenden blik, waarmede ik hem aanzag, en ik weet niet of wij vóór Troyes nog wel eene herberg zullen voorbijkomen. Bovendien ben ik ook in dit bosch niet bekend.
Alleen weet ik, dat er zeer veel bosschen in dit land zijn en dat het eene zich aan het andere aansluit. Misschien zijn wij vele mijlen van elke woning verwijderd, en 't is ook mogelijk, dat wij langen tijd in deze hut opgesloten blijven. Het eten moeten wij dus bewaren voor ons middagmaal.
Ik voor mij begreep den toestand heel goed, nu Vitalis mij dien uitlegde, maar toen de honden het brood in den zak zagen wegbergen, terwijl hun honger nog verre van gestild was, staken zij de pooten naar hun meester uit, krabden zijn knieën en vertoonden eene geheele pantomime om hem te beduiden, dat hij den zak moest openmaken, waarop zij onafgebroken de oogen gevestigd hielden.
Maar hun smeeken en liefkoozen was tevergeefs: de zak bleef gesloten.
Hoe schraal intusschen ook het maal geweest was, het had ons weer kracht gegeven; wij waren beschut tegen het weer; dank zij het vuur, doortintelde ons eene aangename warmte; wij konden wachten tot het ophield met sneeuwen.
In die hut te blijven vond ik volstrekt niet naar; vooral niet omdat ik er niet zoolang dacht te blijven als Vitalis mij had voorgespiegeld om zijne zuinigheid te rechtvaardigen.