Intusschen uit niets was af te leiden, dat het spoedig zou ophouden te sneeuwen.
Door de opening van de hut zagen wij de vlokken dicht en snel naar beneden vallen. Daar het niet meer waaide, vielen zij bijna loodrecht naar beneden en de eene volgde de andere, zonder tusschenpoozen.
Men zag den hemel niet en het licht viel niet van boven, maar steeg van beneden op: van de schitterende witte vlakte, die den grond bedekte.
De honden hadden zich geschikt in dit gedwongen oponthoud. Alle drie lagen zij voor het vuur uitgestrekt; de een in elkander gevouwen, de andere op zijne zijde; Capi met zijn neus in de asch. Alle drie sliepen.
Ik kwam op de gedachte om te doen als zij; ik was al vroeg opgestaan en ik vond het veel pleizieriger in het land der droomen rond te zwerven, dan naar de sneeuw te kijken.
Ik weet niet hoe lang ik sliep; toen ik wakker werd, had het opgehouden met sneeuwen; ik zag naar buiten; de sneeuw lag nog veel hooger voor onze hut: als wij ons op weg begaven, zou ik er zeker tot over de knieën zijn ingezonken.
Hoe laat zou het wel wezen? Ik kon het niet aan Vitalis vragen, want in den laatsten tijd hadden wij maar weinig verdiend, zoodat hetgeen hij in de gevangenis en door zijn proces verloren had, niet was aangevuld. Daarom had hij te Dijon, teneinde een schapevacht en eenige andere voorwerpen voor zichzelven en mij te kunnen aanschaffen, zijn horloge moeten verkoopen, het groote zilveren horloge, waarop Capi nog gezien had hoe laat het was, toen zijn meester mij bij zich in dienst nam.
Ik moest dus aan den dag zien welk uur het was, daar wij ons horloge niet meer bezaten.
Maar niets daarbuiten kon mij eenig antwoord geven. Op den grond lag eene onafzienbare witte laag sneeuw; daarboven hing een donkere mist: de lucht was effen grijs en hier en daar vertoonde zich slechts eene flauwe gele streep.
Uit niets van dit alles kon ik opmaken hoe laat het was.
Mijne ooren vertelden mij al even weinig als mijne oogen, want alom heerschte eene doodsche stilte, die door geen vogel werd gestoord, noch door het klappen van een zweep of het rollen van een wagen; geen nacht was ooit zoo stil geweest als deze dag.
Bovendien was alles om ons henen roerloos stil. De sneeuw scheen alle beweging te hebben gedood, alles te hebben versteend. Slechts van tijd tot tijd zag men na een bijna onhoorbaar kraken den tak van een denneboom zich bewegen; onder de vracht die hij torste, was hij langzamerhand tot den grond doorgebogen, en als hij al te schuin hing, was de sneeuw eraf gevallen, en de tak had plotseling zich weder verheven. Zijn donkergroen loof vormde dan een sterk contrast met het witte sneeuwkleed, dat de andere boomen van den top tot den voet omhulde, zoodat men op een afstand meende een zwarte opening te zien in de witte lijkwade.
Terwijl ik tegen den post der deur geleund stond, opgetogen over dit schouwspel, hoorde ik mijn meester mij roepen.
—Hebt gij lust om weer op weg te gaan?
—Ik weet het niet, het is mij alles onverschillig; ik zal alles doen wat u verlangt.
—Welnu, dan komt het mij voor, dat we maar hier moesten blijven; wij zijn hier tenminste beschut en wij hebben vuur.
Ik voegde er in mijn gedachten bij, dat wij niets te eten hadden maar ik hield die opmerking voor me.
—Ik denk dat het spoedig weer zal gaan sneeuwen, ging Vitalis voort. Wij moeten ons niet op weg begeven, zonder dat wij weten op welken afstand we zijn van bewoonde huizen; de nacht zou niet heel aangenaam wezen temidden van die sneeuw; 't is beter dat wij hem hier doorbrengen; hier hebben wij tenminste droge voeten.
Als ik de vraag, hoe en wat wij eten zouden er buiten liet, had dit besluit niets onaangenaams voor me, maar al gingen wij dadelijk weder op weg, dan was het nog volstrekt zoo zeker niet, dat wij vóór den avond eene herberg zouden bereiken, en daar ons maal zouden kunnen vinden; wel wachtte ons daarentegen op de wegen eene dikke laag sneeuw, die nog niet was platgetreden, en waardoor wij slechts met moeite zouden voortkomen.
Men moest dus maar niet aan eten denken; dat was alles wat ons overschoot.
Wat ik verwacht had gebeurde; voor ons middagmaal kregen wij niets anders dan het overschot van de mik, dat Vitalis in zessen verdeelde.
Veel was dit niet en spoedig was het op, niettegenstaande wij de stukjes zoo klein mogelijk maakten, om ze langer te doen duren. Na afloop van ons kort en zeer sober maal, dacht ik dat de honden de vertooning van dien morgen zouden herhalen, want het was duidelijk, dat zij nog geduchten honger moesten hebben.
Niets ervan had evenwel plaats, en ik zag alweder welke verstandige dieren zij waren.
Toen Vitalis het mes in zijn broekzak had gestoken, wat te kennen gaf, dat ons middagmaal was afgeloopen, stond Capi op en na een teeken te hebben gegeven
aan zijn twee makkers, besnuffelde hij den zak, waarin gewoonlijk onze voorraad geborgen was. Tevens legde hij even zijn poot op den zak om dien te betasten. Na dit tweeledig onderzoek was hij overtuigd, dat er niets meer te eten was. Toen zette hij zich weder op zijne oude plaats bij het vuur en na een nieuwen wenk met den kop aan Dolce en Zerbino, ging hij languit liggen, en slaakte een zucht van berusting.
Er is niets meer; dus behoeven we ook niet te vragen. Dit gaf hij zoo duidelijk te kennen, alsof hij het met zoovele woorden zeide. Zijne makkers begrepen die taal en legden zich toen ook bij het vuur neer, eveneens een zucht slakende, maar die van hen was niet zoo onderworpen, want aan goeden eetlust paarde Zerbino eene bijzondere neiging voor hetgeen lekker was, en het gemis was voor hem dus erger dan voor de anderen.
Het sneeuwde opnieuw geruimen tijd en de sneeuw viel weder hardnekkig in dichte vlokken neder. Van uur tot uur zag men de laag, die zij op den grond vormde, al hooger en hooger tegen de boomstammen rijzen, waarvan alleen de takken nog uitstaken boven de witte zee, die ze weldra zou verzwelgen.
Maar na het eten kon men al minder en minder duidelijk zien wat er om de hut plaats had, want deze sombere dag was nog vroeger dan andere winterdagen geëindigd.
De duisternis bracht evenwel geen verandering teweeg: de sneeuw bleef onafgebroken uit den donkeren hemel op de witte aarde vallen.
Daar wij hier moesten overnachten, was het beste zoo spoedig mogelijk maar in te slapen. Ik volgde dus het voorbeeld van de honden, wikkelde mij in mijn schapevacht, die ik voor het vuur had gehangen en die nu nagenoeg droog was, en strekte mij bij het vuur uit, met het hoofd op een platten steen, die mij tot oorkussen diende.
—Slaap maar, zeide Vitalis, ik zal u wakker maken als ik op mijn beurt ook slapen wil, want ofschoon wij in deze hut niets te vreezen hebben van dieren of menschen, moeten wij toch een van beiden wakker blijven om het vuur te onderhouden. Wij moeten onze voorzorgsmaatregelen nemen tegen de kou, die vrij vinnig zal wezen, als de sneeuw opgehouden heeft.
Ik liet mij dit niet tweemaal zeggen en sliep in.
Toen mijn meester mij wakker maakte, moest het al in 't holle van den nacht wezen; tenminste dit verbeeldde ik mij. De sneeuw had opgehouden; ons vuur brandde nog altijd.
—Thans is het uw beurt, zeide Vitalis: gij moet maar van tijd tot tijd wat hout op den haard werpen; gij ziet dat ik nog genoeg voor u heb klaargelegd.
Ik zag inderdaad een hoogen stapel takkenbossen, die binnen het bereik van mijn arm lag. Mijn meester, die een veel lichteren slaap over zich had dan ik, had willen voorkomen, dat ik hem wakker maakte, zoo dikwijls ik een takkenbos van den muur zou halen; daarom had hij dezen stapel gemaakt, waarvan ik bijna zonder gedruisch te veroorzaken het hout kon afnemen.
Dit was een verstandige voorzorg van Vitalis, maar ze had, helaas! de gevolgen niet, die hij ervan verwachtte.
Toen hij zag, dat ik wakker was en gereed om mijn post waar te nemen, was hij op zijn beurt bij het vuur gaan liggen met Joli-Coeur tegen zich aan. Hij had zich in zijn deken gewikkeld en weldra verkondigde zijne zware regelmatige ademhaling, dat hij was ingeslapen.
Op mijn teenen sloop ik toen naar de deur om eens te zien hoe het buiten was gesteld.
De sneeuw had alles bedolven; over de planten, de struiken, de boomen, zoo ver mijn oog kon ontwaren, lag een ongelijke, maar overal even witte sneeuwlaag; de hemel was bezaaid met schitterende sterren, maar hoe helder haar glans ook was, het landschap werd eigenlijk verlicht door de sneeuw. Het was koud geworden en daar buiten moest het vriezen, want de lucht, die in onze hut doordrong, was ijskoud. In de akelige stilte van den nacht hoorde men soms een zacht gekraak, hetwelk aanduidde, dat de oppervlakte van de sneeuw bevroor.
Het was inderdaad een geluk geweest, dat wij deze hut hadden ontdekt, want wat zou er van ons geworden zijn in 't midden van 't bosch, onder die sneeuw en met die koude?