Maar welke redelijke grond bestond er voor de hoop, dat wij hem terug zouden vinden?
Wie wist of met het doorbreken van den dag ook niet de sneeuwbuien zouden terugkeeren?
Hoe zouden wij hem dan zoeken?
Gelukkig was dit niet het geval; inplaats dat wolken weder den hemel verduisterden, nam hij een lichtrooden gloed aan, die een mooien dag voorspelde.
Zoodra het koude morgenlicht aan boomen en struiken hun gewoon voorkomen had gegeven, gingen wij naar buiten.
Vitalis had zich met een dikken knuppel gewapend en ik volgde zijn voorbeeld.
Capi scheen niet meer onder den indruk van de vrees, die hem des nachts bevangen had; met de oogen op zijn meester gericht, wachtte hij op diens wenk
om vooruit te gaan.
Terwijl wij nog op den grond de sporen van Joli-Coeur zochten hief Capi den kop omhoog en begon vroolijk te blaffen; dit deed ons aanstonds begrijpen, dat wij boven ons en niet op den grond moesten zoeken.
Wij zagen dan ook, dat de sneeuw, die onze hut bedekte, hier en daar was omgewoeld tot een dikken tak, die boven het dak zich uitstrekte.
Dien tak volgende met de oogen, bespeurden wij boven in den grooten eikeboom, waartoe hij behoorde, tusschen een paar twijgen eene kleine donkerkleurige massa.
Het was Joli-Coeur en wat er gebeurd was, liet zich nu wel gissen. Joli-Coeur was bang geworden door het huilen der wolven en het blaffen en janken der honden, en inplaats van bij het vuur te blijven was hij, tijdens onze afwezigheid, op het dak geklauterd en vandaar in den boom, waar hij wist dat hij veilig was: daarom was hij er gebleven, ondanks ons roepen, waarop hij niet had geantwoord.
Het arme, teedere diertje moest bevroren zijn.
Mijn meester riep hem vriendelijk, maar hij bewoog zich niet, hij scheen dood te wezen.
Eenige minuten lang bleef Vitalis roepen, maar Joli-Coeur gaf geen teeken van leven.
Thans was het mijn plicht om mijne zorgeloosheid van dien nacht goed te maken.
—Als gij 't goedvindt, zal ik hem gaan halen, zeide ik.
—Je zult je hals breken.
—Geen nood.
Dat was niet zoo geheel waar; er was wel degelijk gevaar; bovendien was het zeer moeilijk wat ik ondernam. De boom was dik, en gedeelten van den stam en de takken welke aan den wind waren blootgesteld, waren met sneeuw bedekt.
Gelukkig had ik van mijn jeugd af in boomen leeren klimmen en had ik in die kunst een zeer groote bedrevenheid gekregen. Hier en daar waren kleine takken uit den stam gesproten; deze dienden mij tot steunpunten voor mijn voeten, en niettegenstaande ik half verblind was door de sneeuw, die ik door aan den boom te schudden naar beneden deed vallen, had ik toch spoedig den zwaren tak bereikt. Daar werd het verder klimmen gemakkelijker; ik moest maar oppassen dat ik niet op de sneeuw uitgleed.
Onder het klimmen sprak ik gedurig vriendelijk tot Joli-Coeur, die zich niet verroerde, maar mij met zijne schitterende oogen aanstaarde.
Ik was op het punt hem te bereiken en strekte mijn hand reeds uit om hem te vatten, toen hij plotseling met een enkelen sprong een anderen tak bereikt had.
Ook daar volgde ik hem, maar ongelukkig zijn menschen, ja zelfs jongens, in het klimmen op verre na niet opgewassen tegen apen.
Waarschijnlijk zou ik dan ook nooit Joli-Coeur bereikt hebben, zoo de sneeuw de takken niet had bedekt, want daar die sneeuw zijn pooten nat maakte, was hij weldra het vluchten moede. Daarom liet hij zich van tak tot tak naar beneden vallen en stond weldra met één sprong op de schouders van zijn meester en verborg zich onder diens jas.
Het was reeds veel, dat wij Joli-Coeur hadden teruggevonden, maar het was nog niet alles. Wij moesten nu ook de honden opsporen.
Weinige schreden verder kwamen wij op de plek, waar wij dien nacht geweest waren en de sneeuw omgewoeld hadden gevonden.
Thans was het dag, en het viel ons niet moeilijk te gissen, wat er had plaats gegrepen; die uithollingen in de sneeuw verhaalden de geschiedenis van den dood der honden.
Nadat zij de hut hadden verlaten, achter elkander voortloopende, waren zij langs den stapel takkenbossen gegaan en wij konden duidelijk over eene lengte van twintig el hun spoor volgen. Daarop verdween dit eensklaps in de omgewoelde sneeuw en zagen wij het spoor van andere dieren; aan den eenen kant die, welke aanwezen hoe de wolven in eenige lange sprongen zich op de honden hadden geworpen; aan den anderen kant die, waaruit bleek, hoe zij ze hadden meegesleurd toen zij ze verpletterd in hun bek hadden gegrepen. Van de honden
zelven was geen spoor meer te bekennen, behalve de bloeddroppels, die hier en daar de sneeuw kleurden.
Wij behoefden nu onze nasporingen niet verder voort te zetten; de beide honden waren hier gedood en medegesleurd, om rustig opgevreten te worden in eenig kreupelhout.
Bovendien moesten wij ons thans bezighouden met Joli-Coeur en dezen zoo spoedig mogelijk verwarmen.
Wij traden de hut weder binnen; en terwijl Vitalis de handen en voeten van het dier vóór het vuur hield, zooals men dit met kleine kinderen doet, warmde ik zijn deken, waarin wij hem vervolgens wikkelden.
Maar hij had niet slechts een warme deken noodig, doch ook een goed verwarmd bed, en vooral een warmen drank. Noch het een noch het ander was echter binnen ons bereik. Het was al wel, dat wij vuur hadden.
Wij zaten bij den haard, mijn meester en ik, zonder een woord te spreken en wij bleven daar onbeweeglijk zitten, starende in de vlammen.
Wij hadden ook geen woorden noodig, wij behoefden elkander zelfs niet aan te zien om te zeggen wat er in ons hart omging.
—Arme Zerbino! Arme Dolce! Arme vrienden!
Dit waren de eenige woorden, die wij nu en dan lieten hooren of althans de gedachten, die ons bezielden.
Zij waren onze makkers geweest, onze lotgenooten in goede en kwade tijden; en voor mij, in de dagen van droefheid, mijne vrienden, ja schier mijne kinderen.
En ik was oorzaak van hun dood!