Aan zijn gewone opmerkzaamheid toch ontging het niet, dat ik hem sucre d'orge gaf zoo dikwijls hij hoestte.
Van die opmerking maakte hij gebruik om elk oogenblik te hoesten, teneinde zooveel te vaker het geneesmiddel te krijgen, dat hij zoo lekker vond, zoodat hem dit, inplaats van te genezen erger maakte.
Toen ik zijn list had begrepen, hield ik mijn sucre d'orge terug, maar dit ontmoedigde hem niet; hij begon mij met smeekende oogen aan te zien en, als dit niet baatte, ging hij op zijn kussen zitten, en, in tweeën gevouwen, met zijn hand op zijn buik, hoestte hij zoo erg als hij maar kon; zijn gelaat werd rood; de aderen van zijn voorhoofd zwollen op; de tranen liepen hem over de wangen en hij eindigde met bijna te stikken; thans was het geen komediespel meer, maar volkomen ernst.
Mijn meester had mij nooit inzage in zijne zaken gegeven en slechts door eene toevallige omstandigheid had ik vernomen, dat hij zijn horloge had moeten verkoopen, om mij een schapevacht te bezorgen. In de moeilijke omstandigheden, welke wij nu beleefden, meende hij van den regel te moeten afwijken.
Op een morgen, dat hij van het ontbijt terugkwam, terwijl ik bij Joli-Coeur was gebleven, dien wij niet alleen lieten, deelde hij me mede, dat de herbergier betaling gevraagd had voor hetgeen wij hem schuldig waren en dat wij na de voldoening van diens rekening slechts een gulden overhielden.
Wat nu te doen?
Natuurlijk wist ik geen antwoord op die vraag.
Hij zelf wist ook geen ander antwoord, dan dat wij nog dienzelfden avond eene voorstelling gaven.
Eene voorstelling zonder Zerbino, zonder Dolce, zonder Joli-Coeur! Dit scheen me onmogelijk.
Maar wij waren niet in een toestand om ons zelfs door het onmogelijke te laten weerhouden. Wij moesten, wat het ook kosten mocht, Joli-Coeur verplegen en
redden; de dokter, de medicijnen, het vuur, de kamer, alles eischte dat wij onmiddellijk tenminste twintig gulden bijeenbrachten, teneinde den herbergier te betalen, die, als hij maar ééns geld van ons gezien had, ons wel langer krediet zou geven.
Twintig gulden in dit dorp, met dit koude weer en de middelen die ons ten dienste stonden—het zou wel een wonder zijn, als wij daarin slaagden.
Inplaats dat mijn meester daarover bleef peinzen, nam hij terstond maatregelen om hetgeen hij verlangde te verwezenlijken.
Terwijl ik onzen zieke verpleegde, zocht hij eene plaats waar wij eene voorstelling konden geven op de overdekte markt, want in de open lucht was het niet mogelijk bij zulk eene koude. Hij maakte een tooneel met behulp van eenige planken en besteedde den gulden om kaarsen te koopen, die hij half doorsneed om het aantal lichtjes dubbel zoo groot te maken.
Uit het raam van onze kamer zag ik hem heen-en-weer loopen in de sneeuw, bij herhaling de herberg voorbijgaande en niet zonder angst vroeg ik mijzelven af, waaruit de voorstelling van dien avond bestaan zou.
Weldra kwam ik ook dit te vernemen: de tamboer van het dorp, met zijn roode soldatenmuts op het hoofd, hield voor de herberg stand, en na een prachtigen langen roffel las hij het programma voor.
Hoe dit was samengesteld, laat zich wel denken. Vitalis had de buitensporigste dingen beloofd: er was sprake van een "kunstenaar door het gansche heelal beroemd",—dat was Capi—en van een jeugdigen zanger, die een "wonderkind"
was.—Dat wonderkind was ik.
Maar het belangrijkste gedeelte van dit programma was de slotbepaling: men behoefde niets te betalen; wat men geven wilde liet Vitalis geheel over aan de mildheid van het geachte publiek, dat eerst zijn giften zou offeren na gehoord, gezien en toegejuicht te hebben.
Dit scheen me nogal gewaagd toe, want het was zeer de vraag óf men ons zou toejuichen. Capi verdiende werkelijk beroemd te worden genoemd; maar ik voor mij was volstrekt niet overtuigd, dat ik een wonderkind was.
Toen hij den tamboer hoorde, had Capi vroolijk geblaft en Joli-Coeur had zich
half opgelicht, ofschoon hij op dat oogenblik erg ziek was; beiden hadden begrepen, dat het eene voorstelling gold.
Dit idée, dat ook bij mij opkwam, werd spoedig bevestigd door eene pantomime van Joli-Coeur; die wilde volstrekt opstaan en ik kon hem met geen geweld terughouden; hij verlangde zijn generaals-uniform, zijn rooden rok en broek met goud galon en zijn steek met pluimen.
Hij vouwde de handen en wierp zich op de knieën om mij te smeeken.
Toen hij zag, dat hij door smeeken niets verkreeg, werd hij boos en eindelijk stortte hij tranen.
Het leed geen twijfel, of wij zouden groote moeite hebben om hem te bewegen afstand te doen van zijn plan om dien avond eene rol te vervullen en ik dacht, dat het onder deze omstandigheden het best was, om ons vertrek voor hem geheim te houden.
Ongelukkig hoorde hij het bevel van Vitalis, die niet wist wat er gedurende zijne afwezigheid had plaats gegrepen, dat ik mijne harp en alles wat voor eene voorstelling noodig was, in gereedheid zou brengen.
Bij die woorden, die Joli-Coeur maar al te goed begreep, begon hij opnieuw te smeeken, maar nu wendde hij zich tot onzen meester. Al had hij kunnen spreken, dan had hij zeker zijn wensch niet beter kunnen uitdrukken dan hij nu deed door de verschillende geluiden, welke hij maakte, door het vertrekken van zijn gelaatsspieren en de beweging van zijn geheele lichaam. Het waren echte tranen, die langs zijn wangen biggelden en echte kussen, die hij op de handen van Vitalis drukte.
—Wil-je meespelen? vroeg deze.
—Ja, ja, gaf Joli-Coeur met zijn gansche lichaam te kennen.
—Maar je bent ziek, arme Joli-Coeur.
—Ik ben niet meer ziek, antwoordde hij met zijne sprekende gebaren.
Het was roerend te zien hoe de arme, kleine zieke die slechts met moeite ademhaalde, bad en smeekte en de grimassen die hij maakte, en de houdingen
die hij aannam, om ons te bewegen; maar toe te staan wat hij vroeg, ware zijn doodvonnis geweest.
Het oogenblik was gekomen, dat wij ons naar de markt moesten begeven; ik maakte een lekker vuur aan met eenige beukenblokken, die lang konden branden. Toen wikkelde ik hem in zijn dekens en de arme, kleine Joli-Coeur weende heete tranen en omhelsde mij keer op keer. Toen gingen wij heen.
Terwijl wij over de sneeuw voortschreden, vertelde mij Vitalis wat ik doen moest.
Er kon natuurlijk geen sprake wezen van onze gewone voorstellingen, daar onze voornaamste acteurs ontbraken; maar Capi en ik moesten nu ook al ons talent ten beste geven. Het was volstrekt noodig dat wij twintig gulden ontvingen.
Twintig gulden! Dat was een vreeselijke som.
Alles was door Vitalis in orde gemaakt; wij behoefden nog maar de kaarsen aan te steken, maar dit was eene weelde, waartoe wij eerst overgingen toen de zaal nagenoeg gevuld was, immers wij moesten zorgen, dat het licht niet uitging vóór het einde van de voorstelling.
Terwijl wij ons tooneel in bezit namen, ging de tamboer nogmaals voor het laatst trommelend de straten door en wij hoorden zijn roffel nu eens van verre dan van dichterbij, naarmate de straten verder of minder ver van ons verwijderd lagen.